Derde regel. Men moet vloeibaar leezen; dat is, men
moet nooit in het midden van een woord of van eenen zin afbreeken, of
aanstooten, of ophouden.
Vierde regel. Men moet verstaanbaar leezen; dat is,
men moet alles duidelyk en klaar uitspreeken, en alles te samen leezen, wat te
samen geleezen moet worden.
Dit laatste wordt aangeduid door byzondere tekenen, welke
men derhalven eenigzins moet kennen. Zie dezelve op bladz. 21.
en in het nader Onderricht.
Om recht verstaanbaar te leezen dient men ook zekerlyk
eenigzins te verstaan wat men leest; en juist daarom zyn
deeze oefeningen ook zoo eenvoudig en in zulk eene allengskens opklimmende
schikking ingericht.
Vyfde regel. Men moet aangenaam leezen; dat is,
niet te hard en niet te stil; niet te schielyk en niet te langzaam; niet
slaaperig, niet binnensmond, niet eentoonig, niet zingend; maar opgewekt; met
eene klaare stem, levendig en met dien nadruk en die veranderingen van toon,
welke met den aart der zaaken, die men leest, overeenkoomen. Met één woord, men
moet zo leezen gelyk men natuurlyk spreekt. Anders is immers de toon van
vraagen, anders die van vertellen, anders die van zich te verwonderen, anders
die van gebieden, anders die van bidden of verzoeken, enz.