Tweede spel- en lees-oefening.
Va-der en Moe-der heb-ben my zeer lief, en zy zor-gen al-tyd voor
my.
Ik ben een Kind, en een Kind weet weinig wat het moet doen of
laa-ten.
Va-der en Moe-der wee-ten wat ik moet doen of laa-ten, en zy zeggen
het my.
Ik moet al-tyd gaar-ne doen wat Va-der en Moe-der zeg-gen.
Ik moet al-le men-schen lief heb-ben.
Ik mag nie-mand kwaad doen: want ik had ook niet gaar-ne dat my
ie-mand kwaad dee-de.
Een Kind moet nooit knor-rig zyn; maar het moet al-toos wel te vre-den
zyn.
Een Kind moet vro-lyk zyn: het mag zin-gen en sprin-gen; maar het moet
nie-mand daar me-de las-tig val-len.
Wel-doen en vro-lyk zyn is het bes-te ding op aarde.