| |
| |
| |
| |
| |
| |
I.
Gulliver's reis naar het land van Lilliput.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Hoe Gulliver bij de Lilliputters kwam.
In den morgen van den 4en Mei 1699 lichtte de Antilope, onder commando van kapitein William Pritchard, het anker, om koers te zetten naar den Stillen Oceaan. De kade te Bristol was dicht bezet met vrienden van de bemanning, die haar een laatst vaarwel kwamen toeroepen. Want het was toen nog een gevaarlijk waagstuk, dat veel moed vereischte, zulk een reis te ondernemen; de windhonden van den Oceaan, de stoomschepen, die thans in ongelooflijk korten tijd en volkomen veilig alle zeeën doorkruisen, waren toen nog niet bekend.
De Antilope was een mooie driemaster, volkomen zuiver van lijnen, en zoo sierlijk en slank, dat zij in het kanaal van Bristol over de lichte golfjes vloog als een vogel voor den wind. Het weder was prachtig en beloofde een mooie reis.
Trotsch zeilde het schip, bij gunstigen wind, de haven uit, begeleid door de zegenbeden van de achterblijvenden; en vol vertrouwen keek de bemanning op naar den kapitein, wien men het op den eersten blik kon aanzien, dat hij een flinke man was, volkomen op de hoogte van zijn beroep.
| |
| |
In betrekkelijk korten tijd was de Zuidkust van Afrika bereikt, de Kaap de Goede Hoop omgezeild, en zette de Antilope koers naar de Zuidpunt van Indië. De wind woei van het land, wat voor de Antilope zeer gunstig was. Kapitein en manschappen waren vol moed, want zoo de wind even krachtig uit denzelfden hoek bleef waaien, moest alles goed gaan. Maar weldra nam de wind in kracht toe, en deden zich verschijnselen voor, die een verandering van weder voorspelden. Men zag, dat in het zuidoosten de zee hooge golven opwierp, wat een storm deed voorzien.
Roodgloeiend was de zon des avonds in dichten nevel ondergegaan; de zee schitterde van een blauw-zilveren gloed. Nauwelijks echter was de zon achter de kim verdwenen, toen een donkere wolk het avondrood als met een zwarten sluier bedekte. Snel breidde zij zich over den westelijken hemel uit, greep met haar donkere armen naar het Noorden en Zuiden, en verhief het onheilspellende hoofd naar het zenith. Het licht der sterren verdween, de geheele hemel bedekte zich in den kortst denkbaren tijd met een dichte, donkere wolkenlaag, en weldra stak een ontzettende storm op.
Krachtig blies de stormwind uit het Noordwesten, aanvankelijk met korte, heftige, gierende stooten, die elkaar met ruime tusschenpoozen volgden. Doch weldra raasde hij onafgebroken, met een kracht en een geweld, die onbeschrijflijk zijn; huizen hoog stuwde hij de golven opwaarts, en slingerde dan het schip als een notedop in een onpeilbaar graf. Nu en dan flitste de bliksem en ratelde de donder; in dichte stroomen goot de regen uit den hemel.
Zoodra de eerste verschijnselen van den storm merkbaar waren, had de kapitein de noodige voorzorgsmaatregelen getroffen. De zeilen werden ingenomen, en alle luiken zorgvuldig gesloten; het zou onmogelijk geweest zijn, dat ook maar een droppel zeewater in het ruim geraakte. Nadat hij op deze wijze voor alles gezorgd had, wachtte William Pritchard kalm en gelaten de
| |
| |
komende dingen af. Hoewel slechts de eng gereefde oppervlakte van het fokzeil den wind opving, om zooveel tegenstand te bieden als voor het besturen van het schip noodig was, werd de Antilope toch door den stormwind voortgedreven, alsof zij een veertje was. Het is onmogelijk een denkbeeld te geven van de snelheid, waarmede dit geschiedde, want de snelheid van een zwaluw werd nog overtroffen. Aan slapen was natuurlijk niet te denken!
Het schip vloog, meegesleept door de golven, in Oostelijke richting, en meer dan eens scheen het, alsof de watermassa, die zich achter het schip torenhoog verhief, het zou begraven en vernietigen; maar het waren gelukkig slechts slagzeeën, die uiteenspatten, zonder gevaar voor schip en bemanning.
Kalm en onbevreesd, ondanks het dreigend gevaar, gaf de kapitein zijn bevelen. Doch toen de wind draaide en de storm toenam in heftigheid, begon hij eenigszins bezorgd te worden en beraadslaagde hij met zijn bemanning, wat hem te doen stond.
Vreeselijk werd de Antilope door de golven heen en weer geslingerd, en wie niet wist hoe stevig de verschillende deelen van het schip samengevoegd waren, moest wel denken, dat alles stuk zou slaan. Tegen middernacht sloeg met donderend gekraak de groote mast overboord, en korten tijd daarna meldde de uitkijk: 'Klippen vooruit!'
Tevergeefsch waren de heldhaftige pogingen van kapitein en matrozen, om het schip buiten gevaar te brengen; met een ontzettend gekraak liep de Antilope vast, een stortzee veegde vernietigend over het dek en spoelde alles mede wat zich daarop bevond. Het schip was een hulpeloos wrak, dat door het gebeuk der golven spoedig in tweeën brak. Langzaam ging het schip, dat zoo trotsch en zoo wakker menigen storm het hoofd had geboden, naar de diepte, met man en muis....
Den scheepsdokter Gulliver was het gelukt, weder boven water te komen. Lang streed hij moedig tegen de woedende golven, en zwom hij op goed geluk met den stroom mede. Hoe
| |
| |
ijverig hij ook rondspiedde - van zijn lotgenooten kon hij niemand meer ontdekken.
Langzamerhand voelde hij zijn krachten afnemen, en reeds achtte hij zich verloren, toen hij plotseling een steenachtigen bodem onder de voeten voelde, en wadend den oever kon bereiken.
Doodmoede sleepte hij zich een eind landwaarts voort, en daar hij nergens een boom of een onderdak bespeurde, wierp hij zich
in het korte zachte gras, waar hij afgemat door de ontzettende vermoeienissen, die hij doorstaan had, onmiddellijk in een diepen slaap viel.
Hoelang Gulliver geslapen had kon hij, bij zijn ontwaken, niet zeggen; toen hij de oogen opende, was het klaarlichte dag, en de zon scheen hem juist op zijn gezicht. Snel wilde hij opspringen en om zich heen zien, pogen te ontdekken, waar hij zich eigentlijk bevond, en of hij niets meer ontwaren kon van het schip of zijne lotgenooten, maar het was hem onmogelijk
| |
| |
ook maar een zijner ledematen te verroeren. Hij kon zelfs zijn hoofd niet omkeeren. Zijn eerste gedachte was, dat de schrik en de doorgestane vermoeienissen hem verlamd hadden; hij bleef een poos rustig liggen en trachtte toen opnieuw zich te bewegen. Toen ontwaarde hij tot zijn groote verbazing, dat hij aan armen en beenen, ja zelfs aan vingers, handen en haren gebonden, op den grond lag, en dat heel dunne, maar buitengewoon sterke strikken dwars over zijn lichaam van de schouders tot over de enkels waren bevestigd.
Toen Gulliver nog bezig was te bedenken, hoe dat zoo gekomen kon zijn, en opnieuw poogde op te staan, vernam hij plotseling een zacht geruisch in zijn onmiddellijke nabijheid en voelde hij, dat zich iets over zijn beenen bewoog en langzaam over zijn borst vooruitging. Hij keek met groote moeite naar beneden, en zag toen tot zijn niet geringe verbazing een kleine menschelijke gestalte, niet grooter dan zijn middelste vinger, in volle wapenrusting, met boog en pijlen gewapend, en een pijlenkoker op den rug dragend, voorzichtig voorwaarts gaan naar Gulliver's gezicht. Tevens bemerkte hij, dat nog wel veertig even kleine mannetjes den eersten volgden.
Aanvankelijk scheen dit Gulliver een droom; maar de kleine mannetjes marcheerden vroolijk op hem rond, en bekeken hem nieuwsgierig met hun kleine, verstandige oogjes, klaarblijkelijk vol verbazing, dat zij met een menschelijk wezen te doen hadden. Hunne stemmetjes klonken als het getjilp van krekels, toen zij met steeds herhaalde uitroepen van verwondering aan hun vreugde en verbazing over hun vondst lucht gaven.
Verstoord vroeg Gulliver aan de naderenden, waarom zij hem vastgebonden hadden, en waar hij eigenlijk was. Zij verschrikten bij den klank van zijn stem zoodanig, dat zij in 't wild wegliepen, zoo snel hun kleine beentjes hen maar dragen konden, waarbij zelfs enkelen in de verwarring hals over kop van Gulliver's lichaam vielen.
Maar toen zij zagen, dat Gulliver niet in staat was zich los
| |
| |
te maken, kwamen zij terug, en een hunner waagde zich zelfs zoo ver op Gulliver's borst, dat hij hem in het gezicht kon zien. Verbaasd hief hij zijn armen omhoog en riep herhaaldelijk met duidelijke stem: 'Hekinah Degul' - een kreet, dien de anderen met merkbare verbazing herhaalden. Later vernam Gulliver, dat die kreet beteekende: 'Bergmensch' of 'Reuzenmensch.'
Gulliver, die dezen uitroep toen niet kon verstaan, en wien het loopen van de kleine wezens over zijn lichaam danig begon te vervelen, rukte met een krachtige poging zijn rechterarm los, en slaagde er tevens in, al verloor hij daarbij een aantal haren, zijn hoofd iets op zijde te keeren.
Nauwelijks hadden de kleine wezens dat gezien, of zij gingen een eind achteruit; een hunner riep op bevelenden toon: 'Tolgo Phonac,' en dadelijk troffen meer dan honderd kleine pijlen, nauwelijks zoo groot als naalden, Gulliver's linkerhand. Andere kleine soldaten schoten hoog in de lucht en een menigte pijlen vielen op Gulliver's lichaam, zonder echter door zijn kleeren te dringen. Weder anderen richtten hunne pijlen op zijn gezicht, dat hij met de rechterhand moest bedekken, omdat hij voor zijn oogen vreesde.
Gulliver poogde nu zich verder los te rukken; maar bij iedere beweging werden nieuwe salvo's op hem gelost, zoodat hij, om verdere kwellingen te ontgaan, besloot onbewegelijk te blijven liggen, en verder rond te kijken. Toen de steeds toenemende menigte zag, dat de reus rustig bleef liggen, werd het schieten dadelijk gestaakt.
Wie beschrijft Gulliver's verbazing over hetgeen hij zag? In plaats van hemelhooge boomen, waren die slechts zoo groot als bij ons de bessenstruiken; voor hem lag een groote vlakte, die met gewapenden gevuld was. Een gedeelte der troepen was bereden; hunne paarden geleken op kleine speelgoedbeestjes. Bij zijn linkeroor werd uit palen een stelling getimmerd, van misschien een halven voet hoogte; en toen deze gereed was, kwam
| |
| |
een keurig gekleed mannetje in een langen mantel, gevolgd door drie begeleiders, en begon Gulliver in een hem geheel onbekende taal toe te spreken.
Na een korte inleiding, gaf het mannetje een bevel aan degenen, die beneden hem stonden, waarop ongeveer vijftig der dwergkereltjes Gulliver naderden en de strikken, waarmede zijn hoofd vastgebonden was, doorsneden, zoodat hij zich iets kon oprichten en het mannetje in den langen mantel, op de stelling, goed kon opnemen.
Dit mannetje hield, bij het voortpraten, een vel papier in de hand; hij was slank van gestalte en iets grooter dan zijn begeleiders; een hunner droeg den sleep van zijn mantel, de twee anderen stonden eerbiedig achter hem.
Gulliver verstond geen woord van de toespraak, die tot hem gericht werd, maar uit de gebaren van den spreker kon hij eenigszins diens bedoeling opmaken. Met zijn vel papier wees het mannetje een paar maal in een bepaalde richting, en toen Gulliver in die richting keek, zag hij in de verte een stad met huizen, die niet grooter schenen dan het speelgoed uit een bouwdoos.
Toen de spreker geëindigd had, hief Gulliver, als teeken van onderwerping, en omdat hij dit in zijn tegenwoordige positie voor het beste hield wat hij kon doen, eerst zijn vrijen arm omhoog, alsof hij een eed wilde doen, en legde toen de vlakke hand op de borst. En daarna, om te doen zien, dat hij honger en dorst had, wees hij herhaaldelijk met zijn vinger naar zijn mond.
Het kleine mannetje scheen Gulliver begrepen te hebben; hij knikte met het hoofd, klom van de stelling en gaf bevel verschillende ladders tegen Gulliver's lichaam te plaatsen. Ongeveer honderd der kleine menschen klommen tegen die ladders op, om Gulliver alles wat zij uit keuken en kelder bij de hand hadden, in den mond te schuiven. Om Gulliver's dorst te lesschen, werden door de dwergen heele vaten aangerold, die Gulliver
| |
| |
met zijn vrije hand aan den mond bracht en in één teug ledigde, hoewel het de grootste vaten van het heele land waren.
De kleine wezens schreeuwden bij zulk een reuzendorst van grenzelooze verwondering, dansten om Gulliver, en zelfs op zijn borst rond, en riepen maar steeds: 'Hekinah Degul!' - anderen klapten van blijdschap in de handen of buitelden van pleizier over hun hoofd.
Door teekens gaven zij Gulliver te verstaan, dat hij de leege vaten zoo ver zou wegsmijten als hij maar kon; hij deed dat, met groote voorzichtigheid, om de kleine dwergen niet te treffen. En toen de ledige vaten, hoog
| |
| |
in de lucht geslingerd, met een wijden boog in de richting van de zee vlogen, brak onder de groote menigte een lang aangehouden vreugdekreet los over zulk een krachtsvertoon.
Wat Gulliver in die kleine wezens steeds weder verbaasde, was de groote onverschrokkenheid, waarmede zij hem naderden en op hem - den Menschberg, zooals zij hem noemden - rondliepen om hun nieuwsgierigheid te bevredigen.
Plotseling werd de algemeene drukte om hem heen vervangen door diepe stilte.
Een mannetje, in een roode met goudborduursels versierde uniform gekleed - later vernam Gulliver dat het een bijzondere gezant van den koning van Lilliput was - kwam met zijn paard tot vlak bij Gulliver, steeg toen af, en beklom dadelijk een ladder, die tegen Gulliver's rechterknie stond; onverschrokken marcheerde hij, gevolgd door eenige geleiders, tot vlak bij Gulliver's gezicht, en toonde den scheepsdokter een schrijven met een groot staatszegel er aan, dat hij vlak voor Gulliver's oogen hield, terwijl hij met groote vastberadenheid daarbij een onverstaanbare toespraak hield.
Het mannetje scheen volkomen te begrijpen, dat zijn gevangene zoomin den inhoud der redevoering kon verstaan als het geschrift kon lezen, dat hij bij zich had; want aan het slot van zijn toespraak wees hij, zonder Gulliver's antwoord af te wachten, nogmaals op het groote staatszegel, en daarna op de torens van de stad in de verte, en legde toen de handen over elkaar op de wijze, zooals gevangenen geboeid worden.
Gulliver meende uit dit alles te moeten begrijpen, dat hij als gevangene naar de stad, de residentie van den koning van Lilliput, zou worden gebracht, en wel in boeien geslagen.
Maar daarmede was Gulliver volstrekt niet ingenomen; hij wilde ongeboeid, als vrij man, naar de hoofdstad gaan, en beduidde daarom den gezant, dat hij hem vrijwillig naar de hoofdstad van het rijk zou volgen, zoo eerst alle banden, waarmede hij gekneveld was, waren los gemaakt.
| |
| |
Dit echter werd door het mannetje beslist geweigerd.
Een beetje boos over deze weinige tegemoetkoming van des konings gezant trachtte Gulliver nogmaals, alle kracht aanwendend, zijn boeien te verbreken. Maar dadelijk voelde hij weder een dichten regen van pijlen op gezicht en handen, die reeds met kleine, brandende wonden bedekt waren. Tevens voelde hij, dat een aantal pijlen hem in het gezicht, in den neus en de handen waren blijven steken.
Maar tevens ontdekte hij, dat het aantal zijner vijanden
voortdurend toenam, en hij zag in, dat het in zijn tegenwoordigen toestand niet verstandig zou zijn, de kleine mannetjes nog meer te verbitteren. En daarom gaf hij den afgezant des konings te kennen, dat hij zich op genade of ongenade zou voegen naar de bevelen van den Heerscher des lands, en beloven wilde geen poging meer te doen om zich los te maken en niemand eenig leed te berokkenen.
De gezant nam hiervan met ingenomenheid kennis, knikte Gulliver toe en verwijderde zich om den koning bericht te brengen over het verloop van zijn zending.
Nauwelijks was hij verdwenen, of Gulliver voelde, dat zijn
| |
| |
gezicht en zijn handen door een aantal Lilliputters met een welriekende, verzachtende zalf werden ingewreven; behoedzaam werden de pijlen, die er nog in zaten, er uit gehaald, en daarna werden hem nog frissche dranken en voedzame spijzen geboden.
Nadat hij deze gebruikt had, voelde Gulliver zich zeer slaperig worden. De kleine wezens hadden, naar hij later vernam, een slaapmiddel in zijn drinken gedaan, zoodat hij weldra in een diepen slaap viel. De Lilliputters deden dat, om gevrijwaard te zijn voor iedere poging van Gulliver om zich te bevrijden, want
heelemaal vertrouwden zij de beloften van den Menschberg nog niet.
Hoelang Gulliver in dezen toestand van verdooving verkeerd had, kon hij later niet zeggen. Maar zeker had hij vele uren zoo gelegen, want toen hij ontwaakte, lag hij niet meer op de vorige plaats in het zachte gras, maar vastgebonden op de harde planken van een rolwagen, waarmede hij langzaam voortbewogen werd.
Toen de koning van Lilliput, die een zeer verstandig man was, de gevangenneming van Gulliver had vernomen, besloot hij, de ongehoorde kracht van dien reus in dienst van zich en zijn land te gebruiken, en hem, desnoods tegen zijn wil, naar de hoofdstad te laten brengen.
| |
| |
Opdat de reus geen tegenstand zou kunnen bieden, had de koning bevel gegeven, hem door een sterken slaapdrank, die in zijn wijn gemengd moest worden, bewusteloos te maken. Zoodra de reus ingeslapen was, werden de moeielijkheden nagegaan, die het overbrengen van den slapenden kolossus van de plaats waar hij lag, naar de hoofdstad met zich zou brengen. De Lilliputters namen een hunner groote scheepsbouw-wagens, waarop zij hunne langste boomstammen naar de scheepstimmerwerven brachten. Die wagen was twee meter lang, een meter breed, en werd voorzien van twee-en-twintig stevige, breede raderen.
Naar de plaats gebracht, waar Gulliver lag te slapen, werd de wagen evenwijdig met den reus geplaatst en toen werd deze, door vijfhonderd bekwame ingenieurs en scheepstimmerlieden langzaam, met behulp van katrollen, aan sterke touwen opgeheschen en op den wagen gelegd. Hier werd hij, zooals vroeger in het gras, stevig vastgebonden en door vijftienhonderd krachtige paarden over het vlakke land tot aan de hoofdstad van het land getrokken.
Naast den wagen liepen duizenden bewoners van het land, die, als het vervoermiddel ergens bleef steken, dadelijk de hand aan het werk sloegen, om het weer op gang te brengen. Overal heerschte groote opgewondenheid over de vondst van den reus, want zoo iets had men in Lilliput nog nooit gezien. En als een loopend vuurtje ging het bericht over het geheele eiland....
Onderweg klom een grappige luitenant van de garde op het lichaam van Gulliver, wandelde over diens hals en gezicht en peuterde, in jeugdigen overmoed, met zijn sabel in de hem ongehoord groot toeschijnende neusgaten van den slapenden reus.
Door het onaangename gekriebel gewekt, ontwaakte Gulliver en bemerkte nu, dat het pikdonkere nacht was, en dat hij op een wagen werd voortbewogen. Aan iederen kant van den wagen liepen vijfhonderd soldaten der garde, om hem te bewaken; de helft dier mannen droeg fakkels, de anderen waren gewapend
| |
| |
met boog en pijlen, gereed om op den gevangene te schieten, zoodra hij zich te weer wilde stellen, of pogingen doen om zich te bevrijden.
Zoo trok de stoet langzaam door den nacht verder.
Tegen den middag van den tweeden dag kwam men met den gevangene behouden in de nabijheid van de stadspoort aan.
De koning kwam met zijn geheele hofhouding den stoet tegemoet, en toen hij Gulliver vastgebonden op den wagen zag liggen, sprak Zijne Majesteit den wensch uit, den 'Menschberg' te bestijgen, waartegen echter alle aanwezigen, prinsen, en prinsessen, zich verzetten, daar de koning door de uitvoering van dit plan zijn leven in gevaar zou brengen; zoodat de koning wel van zijn voornemen moest afzien.
Het toeval wilde, dat in de onmiddellijke nabijheid van de stadspoort een oude grootsche tempel stond, de grootste van het geheele koninkrijk; de tempel was verlaten, omdat hij eenige jaren geleden door een ontzettenden broedermoord ontwijd was. Dit voor Lilliputtersche begrippen reusachtige gebouw - het was in werkelijkheid nog niet zoo groot als onze kleinste tuinhuisjes - werd Gulliver op last van den koning als woning toegewezen.
Aan de noordzijde lag de groote, uit zuiver marmer opgetrokken ingang, die iets meer dan een meter hoog en ongeveer ¾ meter breed was, zoodat Gulliver er slechts gebukt kon binnengaan; binnen in het gebouw kon hij echter rechtop staan. Voorzichtigheidshalve waren alle ramen in den tempel met sterke ijzeren tralies voorzien, en Gulliver zelf werd door den koninklijken hofsmid met een-en-negentig kettingen van de dikte van een dames-horlogeketting aan het linkerbeen vastgekluisterd, en aan den tempelmuur bevestigd. De kettingen waren echter zoo lang, dat Gulliver zich in den tempel gemakkelijk kon bewegen en zelfs voor den ingang komen kon.
Toen hij was vastgesmeed, werden alle strikken, waarmede Gulliver op den rolwagen vastgebonden was geweest, los- | |
| |
gemaakt, en voor de eerste maal sedert hij op het eiland was aangekomen, kon Gulliver opstaan, zich eens uitrekken en zich
bewegen. Dat was een weldaad voor zijn half verstijfde ledematen.
Maar wat een verbazing ontstond onder de Lilliputters, toen zij den reus zagen opstaan en heen en weer loopen! Zelfs de koning, die zich niet licht van zijn stuk liet brengen, was ontzet door de grootte van den gevangene.
Gulliver keek eens rond om den betooverenden aanblik te genieten, die zich aan zijn oog voordeed. De geheele omgeving geleek een groote tuin uit een speelgoeddoos.
| |
| |
Velden wisselden af met bosschen, wier hoogste boomen niet meer dan twee meter groot waren. Vlak voor zijn voeten lag de hoofdstad van Lilliput, een schilderachtige mengeling van aardige kleine huisjes, fantastische torentjes, vooruitspringende geveltjes, gebeeldhouwde balkons, lichte schoorsteenen, en in verhouding tot de huisjes verbazend groote windwijzers.
In het midden van dit huizengewar lag een grootere, door een muur omringde groep huizen - naar Gulliver vermoedde het koninklijke paleis.
|
|