| |
| |
| |
Koddige en Ernstige Opschriften
Op Luyffels, Wagens, Glazen, &c. Derde Deel.
| |
Luyffelschrift.
tot een vleesch-houwer, te Dordrecht.
Een Vrou, een Wolf, en een Hond,
Die hebben t'saam een wyde mond:
Wie durft het zeggen hem vermeten,
Hoe veel Vleesch die Dieren in 't jaar eten.
Voor een Wynvat.
Lekk're Wijn en Snaargeklank,
Schoone Juffers, fris en lank,
Wel gebruikt ter rechter tijd,
Drijft de hertzeer verr' en wijd.
| |
Glas-schrift.
Twee dingen maakt den Adel goed,
Geschiktheid en een Helden-moed.
| |
| |
| |
De Verlossing van Schevening.
Alwaar een Grooten visch tusschen de Banken op 't Droge geraakt, en door een Haagsen Perseus overwonnen en gedood wierd.
Wat hoortmen al wonders in onze dagen!
Wat worden 'er groote Monsters verslagen!
De Koning van Polen, den grooten Vizier,
De Held uit de Snuyters, den grooten Vis hier.
Zo dat'er met reden om veele gewed is,
Wat beter, of Wenen, of Schev'ling ontzet is?
Heer Perzeus, Heer Doctor, Heer Schepen, en Vriend,
Dat is eerst recht voor 't Vaderland stryen.
Dies laatze vry lacchen al die u benyen.
De Schoonste van Scheveling heb gy verdient.
A. | Het groote Zee-Monster. |
B. | Den vaillianten Overwinner Perseus. |
C. | De afgryselyke Schoonste van Scheveling, op krukken. |
D. | Visschers, Kykers, en Verwonderaars. |
Binnen in een Wagen stont geschreven.
Hoe kan een Jonge vrou een Oude man bedriegen!
Een ander maakt het Kint, en ik moet zitten wiegen.
Op de Deur van een Secreet.
Wat meugt gy Vrienden doch uw vleesch zo byster mesten?
't Is al voor my wat gy doch in uw darmen slaat;
Want als den Buik is vol moet gy ten langen lesten
My alles geven, en daar helpt geen tegenpraat.
| |
[pagina t.o. 2]
[p. t.o. 2] | |
| |
| |
P.P. in een Gezelschap verzogt, om wat te uiten, ter eeren van vier Brabantsche Steden, zeide:
Leuven zich met Drank verblijd,
Mechelen veel Zotten slijt,
Brussel voert een grooten staat,
Antwerpen heeft de Leepel-straat.
Een statige Matroon uit het Besjes huis, viel dit uit haar Kerkboek.
Die na een Bediening van de Diaconie wil staan,
Moet in geen Herberg of op de Comedie gaan.
Of jongen Boeren en Brakjes die zoudenze hemmen
En dan krijgje 't niet, al had jy noch zo veel stemmen:
Maar onwetende Bottrikken, en lompe grootse Vlegels krijgen 't wech,
Die de heele dag in haar Tuin zitten te zuipen. Ja wel ik zeg!
Te Rotterdam wierd voor een Huis geschreven:
Waardinnen en haar Meiden zijn geboren met opene helmen.
Hier Logeertmen Quakzalvers, Gaudieven, Hoeren en Schelmen
Voor de Deur van een Touverkoper, t' Enkhuizen.
David had Jonathan zo lief, ja boven de liefde van een vrouw
Hier verkooptmen Marlijn, Dieve-koort, Bintgaren en Kabeltouw,
| |
| |
Voor een Tuin, ter Goude. In de drie Radyzen.
Adam en Eva leefden in den Paradyze,
Zelden aten sy Stokvisch, maar veel Warmoes, Krop-sla en Radyzen.
Hier vint gy alderhande aardgewas om menschen mé te spyzen.
In de Menniste Kerk viel eener, met het uithalen van sijn neusdoek, dit Briefje uit de zak:
In de Karremelks-steeg had ik van achten de keur,
Ik had vijf en dertig stuivers verteert, maar ik liep met het gelach deur,
In 't Brouwers straetje dertien en een half, en ik nam ook de wijk:
Doe raakte ik in een ander Hoerhuis, op de Zeedyk;
Daar speelde ik wakker Rogier Bentemps, al had ik geen schijven;
Maar mijn fijne swarte lakense mantel en mijn hoet moesten voor 't gelach blyven.
Voor een Tuin in de Nieuwe Plantagie wierd geschreven:
Die wel Zuipen en Cadoddren kan.
Voor een Kleermakers Winkel, te Breda.
Het Naayen is een schoone kunst,
Door 't Naayen krijgt men veeler gunst,
Men raakt daar door tot hooge Staten.
Dies wil ik 't Naayen niet verlaten.
| |
| |
| |
Tweederhande Verklaringen op 't Woord Notarius.
Geschreven op een Lichtmisdag, Van Twee, by smook en wyngelag.
N iemants verdriet. |
O precht aan allen. |
T rou voor ieder. |
A llemans vriend. |
R edelik middelaar. |
I nsteller goeds. |
V ertrouwt man. |
S ober beloont. |
2.
|
N ergens thuis. |
O veral in de kroeg. |
T rou aan niemant. |
A rm met hoogmoet. |
R yk zonder goet. |
I nstrument van verdriet. |
V inder van eigenbaat. |
S wyger daar geen menschen zyn. |
3.
|
N otarius. |
O rator. |
T estis. |
A mator. |
R ex. |
I structor. |
V eridicus. |
S apiens. |
4.
|
N equam. |
O mnes. |
T erre. |
A mator. |
R exarum. |
I nnimicus |
V ariarum. |
S ententiarum. |
| |
| |
5.
|
P ater, |
V eridicus. |
B onus, |
L inguator. |
I ndex. |
C oncius. |
V elox. |
S ignator. |
6.
|
P lockebeurs. |
U itzuiper. |
B etweter. |
L ikkebroer. |
I achtenduivel. |
C ale vink. |
V alsch vertaalder. |
S avonds zat. |
7.
|
P achters maat. |
V inder van quaat. |
B laasbalk in twisten. |
L uyaart vol listen. |
I a broers, Amen, en Fiat-zegger. |
C omparitie-belegger. |
U itzuigers van weezen. |
S chobbert zonder vreezen. |
8.
|
P achters Staat. |
V inder van Raad. |
B lusser van twisten. |
L oos tegen listen. |
I a, Broer- en waarheitzegger. |
C omparitie-ontlegger. |
U ithelper der Weezen. |
S chelmen moogen haar vreezen. |
Voor een Schoorsteen, tot Meester J.C.
Als men alle Konsten zal gewagen,
Zo moet de Pen de kroone dragen;
En draagt de Pen de kroone niet,
Zo is myn naam Jan Carstens niet.
| |
[pagina t.o. 7]
[p. t.o. 7] | |
| |
| |
| |
By-schriften
Omtrent het Conterfeitsel van Jonas Jonasse
van Mee-vecht,
t' Amsterdam in 't Lazarus huis zittende in een Stoel met Rinkels, met een blikke Quyllap op de borst, en met een Bontje om den hals. &c. Alwaar hy, wyzende op deze Vaarzen, tot de Aanschouwers spreckt:
Ik kom, van uit mijn graf, mijn Stoel bekykers kyken:
Wat dunkt u Broertjes, zou sy u niet mé gelyken?
Ey belg u niet dat ik u eigen deze plaats;
Geen wyze vraagt dit, want ik spreek maar met myn Maats.
Ik zag voor eeuwen lang 't Toonneel des werelts dekken
Met groot, met klein geagt, en ongeachte Gekken:
Want Alexander goot sijn gekke traanen heen,
Om dat sijn zotte zin een werelt was te kleen.
Ik zag Diogenes, ('k zal met geen armoe spotten;
Maar lach tot quylens om die noodloos arme Sotten
Die van Gods gunst bestraalt, als van een middag-Zon,
Ging d'armoe zoeken, in een wildernis of ton.
Ik zag ook Crassus die in 't hand'len van de schyven
Van gout en zilver, gantsch geen gout-dorst kon verdryven,
Die gout-ryk, ziel-ryk acht, en zaligst die alleen
Op wien de Gout-zon straalt, en van de armoe, geen,
| |
| |
Wat zie ik hedensdaags waan wyze Zotte treden,
Die elk zich Plato acht. of Cicero in reden,
Die wanen dat by haar sijn schatten lang bewaart,
Voor rechte Wyzen, doch sy zyn gants Zot van aart.
My draait het hooft al van zo veel schyn-wyze Mallen;
Indien ik nu begon van Quylebabs te kallen,
Van Zeeverbaarden, van* Mesjees of Antonet,
Ik had een Gekken vangst tot scheurens toe in 't net:
Die nu, als Erfgenaams, myn Rinkel-stoel en Ringen,
Myn Quyl-lap, Kleet, en Bont voor Erfgoet al bedingen.
Och aller Narren Prins, nu Kykers maak wat lust,
Eer dat ik weer na 't graf my zelf begeef te rust,
Vat vry myn Rinkelsaan, ik gun u al myn dingen.
Trek aan myn geele Kap, en speelt met Bel en Ringen,
Daar meed' ik voortyds heb myn Rinkel stoel bekleet.
Want uw nieuwsgierigheid daar is het aan besteet.
't Is waar ik was een Nar, maar leefden al de Gekken
Van ouds, en die hier zyn, geen werelt konze dekken!
Ook was myn Rinkel-stoel te out, en zwak geacht,
En veel te klein voor u, en 's werels Gen geslacht.
Deze twee waren voor dertig jaaren by zondere Zotten in 't Lazarus huis.
| |
Glas-schrift.
Een vrou die onvernoegt moet uit het bedde gaan,
Die zal men al den dag het hooft niet wel zien staan,
| |
| |
| |
Luyffel-schrift.
Tot een Schoolmeester in de Vinke-straat, alwaar een Vader en Moeder met haar Kint, en de Meester met Plak en Roe voor geschildert staat.
De moeder zeit:
En kan 't niet verdragen,
De Vader zeit:
Slaat hem vry en spaart Plak noch Roe,
Eer ik hem op een ander doe.
Op de Balk van eene der twee nieuwe Oorlogsschepen te Rotterdam schreef eener:
Hier toont den Leeu aan Vreemdelingen
Hoe hy geklaut is en getant,
Hoe hy den Oorlogs toon zou zingen
Voor 't vrygevochten Vaderland:
Of hem verwaantheit quam te tarten,
Zie zulke Schepen! zulke Harten!
| |
Glasschrift.
'k Heb de bruy van al de Kroegen,
'k Vind in huis myn best genoegen.
Een Appelwyf t' Amsterdam roept:
Om een oortjen een kop Rabaauwen,
Alsje die weer uitschyt meugje ze wel kaauwen,
| |
| |
Te Zierikzee in een Schildery, daar Vader en Moeder, schraaltjes gekleet, tot hun kostelik vercier de Kinderen, die sy eerst al hun eigen middelen hadde gegeven, nu hulp en onderstant verzoeken met dit by schrift:
Och, lieve kinderen, onderhoud ons by het leven
Van de middelen, die wy u eerst vrywillig hebben gegeven.
Daar op die kinderen wederom op hunne kinderen en haren weitschen zwier en ommeslag wyzende, met een weigerig gelaat, antwoorden:
Wy hebben ons gelt zelve wel dubbel van doen.
Daar schiet niet over om u mé te voen.
Achter welke oude Lieden een Gek, met een Geks kap op, en een dikken Kluppel opgeheven, de oude Patroonen schijnt te driegen, met deze woorden:
Met dezen stok zal ikze groeten,
Die hun kinders geven en zelf bedelen moeten
| |
Graf-schrift,
op een Bakker.
Den Bakker die hier leit pleeg wonderlik te malen,
Maar uit dat Meulewerk kost hy geen Broodstof halen
Hy liep, als radeloos, geheele dagen leeg,
't En was geen wonder, want den Bakker had geen Deeg.
| |
| |
Huwelyks-les.
Wie genegen is tot Trouwen,
Kiest vry, om goet huis te houwen,
Die niet zo oud is datze babbelt,
Noch zo jong datze krabbelt;
Noch zo schoon datze verstrikt;
Noch zo leelik datze verschrikt.
Glasschrift op B.A.
Als Bartel dronken is, dan spreekt hy op de Maat,
En Vaarst het al aan een, tot dat hem 't Kalf ontgaat.
| |
Anno 1660. op Donderdag, zynde den 26. Augusti, Word U L. genodigt ter Begraving van Sr. WESTFALINGH.
Op, van Kempen, nu aan 't draven,
Ndigt vlytig tot Begraven,
Al die op dees Cedel staan.
Michiel Hart, Adriaan Kleerbezem en Jan Robben, Gilles Joosten, Tjerk Gerritsz. en Fredrik Willemsz. Reyer Symonsz., Willem Iansz en Hendrik Klokker de Snyer. Rykert Tjerksz. Ian Dirksz. en Symon Iansz. de Vryer, Gerrit Hendricksz Ruiter, Gerrit Klooster, Iacob Sas, en Pieter Buys, moeten komen tot Itinga in Huis, Wynkoper op de Voorburgwal, in de Keyzer van Romen, by de Steene Roeland als Vriend in huis te komen.
Ten drie uren precys, met Zak-geweer.
| |
| |
Lesse aan alle Volkeren.
Lieft God, erkent sijn macht, leeft vreedzaam met elkanderen:
Dat gy wenscht u geschied', doet zulliks ook aan anderen.
Terwyl de Burgery optrok, schreef eener in de Doelen in 'tGlas.
Hier trekt de Burger op, met Pluym, met Piek, met Staal,
Met Hoofz' en Zyde kleeren:
Dit trekken trekt 'er veel de Geldbeurs byster kaal.
Voor een Grutters Luiffel schreven de Jongens:
Als de Maagt met de Knecht.
Op een Doodbaar te Elburg staat geschreven.:
God schiep den mensch naar sijn behagen.
Zalig zynde die op deze Baar worden gedragen.
| |
Luyffel-schrift,
tot een Bezemmaker.
De Roe is niet als Berken-rys:
Die maakt de Kinders goet en wys.
Wie al te veel dit tuychjen spaart,
Die maakt, of laat een boozen aart.
| |
| |
't Gulden Hooft.
Levynen Uithangbord is 't Gulden Hooft, dat 's waar,
Sijn Truy wil 't Hooft zyn, maar dit Hooft geleek noit 't haar',
Levyn is mooi gehooft: hy heeft (schoon tegen zin)
Een Gout Hooft voor sijn deur, een Drommelskop daar in.
| |
Luiffel-schrift
te Haarlem.
Een Vriend te hebben op der aarden,
Dat is een schad van grooter waarden;
Maar die sijn vriend beproeven zal,
Die proefd hem in sijn ongeal.
Ik hadeen vriend gelyk my dochte:
Maar toen ik vriendschap aan hem zochte,
Doen vond ik niemand by hem t'huis,
Nochtans bleef hy myn vriend quansuis.
Des wilt uw noot aan niemand klagen
Dan God, dieze u zal helpen dragen.
Trouwdicht op N.N.
Hier trouwd een hoere-zoon de dochter van een hoer.
De zoon was als de vaar, de dochter als de moer.
| |
Glas-schrift.
Wenschen, vysten, en vloeken,
| |
| |
Voor een Waaffelkraam.
Het onrecht te lyden, en geen quaat te plegen,
Dat acht ik voor een grooten zegen,
| |
Glas-schrift.
De Min begint in in 't oog, en daalt langs mont en kin,
Tot datze komt op 't laatst in 't Centrum van de min.
| |
Graf-schrift,
op een Arminiaan.
Hier leit een Armiaan, zeer armelyk gesturven,
Had 't in sijn keur gestaen, hy lag hier niet bedurven.
Hy dreef een Vrye Wil, en vold' Arminus Kerk,
Maar toen hy sterven moest, toen was 't Gedwonge werk.
| |
Luyffel-schrift
in de Tuinstraat t' Amsterdam.
Wanneer ik met myn hand van 't Oost tot 't West kon raken,
Zond' ik het dan den menich noch wel van passe maken?
Op 't Geldelooze Paatje, te Leiden.
Als 't niet en gaat na mynen wil,
Zo wil ik lyden en zwygen stil,
En gaan vrolik langs de straten,
Zo zullen sy haar benyden die my haten.
| |
| |
| |
Twee Stichtze Schippers, stekende haar snoet in de wind, en vernemende de droogte van de Maartmaant, zeiden tegens den anderen:
Zo is 't heele Joor goet.
Tegen een Muur.
Wie zeit dat Pieternel elk een door schyn bedriegt?
Neen. Wie haar kent, die weet, Sy gaapt nau of sy liegt.
| |
Glas-schrift,
tot een Tabakverkoper.
Tabak is Duivels kruit sprak eens een Kakelaar.
Men zag na deze tijd geen hallef jaar verloopen,
Of 't wierd sijn Winkelwaar, hy ging dit Kruit verkoopen,
En wierd, om weinig winst, de Droes sijn Makelaar
Een Appelwyf riep t' Amsterdam langs de straat.
Blanke Borsjes en soppige Peeren,
Je zoud 'er jou hembt in verteeren.
Op de Stok van een Uithangbord op de Keizers gracht in de gekroonde Passer.
De Matigheid die word gekroont,
Wanneer die werd te recht betoont.
De Matigheid haar minnaars loont,
Wyl by haar Deugt en Zeegen woont.
| |
| |
Onder de Beeltenis van de Heer Hooft, met een Laurier-krans om 't hooft, door Lutma in Koper geslagen, stond geschreven.
Daar een ander onder schreef:
Ik prys haar al. Ook Vollenhove
En Vos zal ik eerbiedig loven,
En zoekje een uitgelezen zes,
| |
Glas schrift,
tot Bolswart.
Die dit schreef was jonk van jaaren,
Wou geerne met een wyze Vrou paaren.
Een ander schreef' er onder:
Dees zogt een wyze Vrou, maar stont al onder trou,
Want daar N. Nar is man, daar is G. Gek de vrou.
Voor een Herberg.
Adams been, en 't Druive-nat;
Verheugde my alwaar ik zat.
| |
| |
| |
Glas-schrift,
in de Vonk, tot Groeningen.
Leeft zonder pyn, en zorg.
En weet van geen geweeten.
Hy is elk een sijn Logentolk,
En niet van dat Jan Klaassens volk,
Die met een schraale Elle meeten.
Als Krijn trouwde schreef eener:
Jou Houlik, Kryn, dat valt heel anders uit dan 't icheen.
Gy krijgt 'er twee voor een
Je hebt een toegift van een Kalfje tot jou Koe.
| |
Glas-schrift,
te Franiker.
Gaf dit glas, om dat hy waar
Meed' een Eigenaar van dit,
Dat Jan Pieters nu bezit.
| |
Glas-schrift.
Midas acht een fles vol Wyn
| |
Glasschrift.
Trekt u niet aan wat ider zegt,
Maar doet wat billik is en regt.
| |
Glasschrift.
't Water doet de palen rotten.
Die dat drinken zijn maar zotten.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Hoe dwaaltmen op den weg, alwaar den Leidsman blind is!
O wee het Land, wiens Kooning dat een Kind is.
t' Samenspraak van drie groote Geesten, op dubbelt Rijm.
Goeden dag in 't Bier lag.
k Wou dat ik by een Venus dier lag.
Ik ook: want het myne is noch zo goet als een vierslag.
| |
Glasschrift.
Geen mensch, hoe schoon en net bepeerelt,
Of heeft een Duivel in de werelt,
Die hem in 't hert of brein verzelt,
En steeds met twist of onlust quelt.
In een Spekverkopers Uithanghord, by de Nieuwe Markt in 't geleerde Varken.
Hier verkoopt men Spek en Boter, zo men zeyt; van daag om gelt en morgen om neyt.
Voor een Kroegje, t' Amsterdam buiten de Raampoort.
Hier verkooptmen 't Bier een oortje minder als in de Stad,
En alzo goet alsje 't hebt op Jan Hanssens pad,
Maar ik heb niet graag datje een uur met een pintje zat.
| |
Luyffel-schrift.
Delila schoor Samson het hair af, en doe wierd hy gebonden.
Hier verkooptmen Zoetemelk, Scharbier, en men snyd Katten en Honden.
| |
| |
Op 't hoekje van 't oude Fransse Pad.
De App' len worden afgeplukt,
Den eenen mensch den ander verdrukt:
Maar God die nimmermeer gaat slapen,
Kent wel de Bokken uit de Schapen.
Tot een Doodkistmaker. Onder een Doodkist, daar een Kruis op geschildert stond.
Uw kruis verborgen draagt,
Op de Stok van een Uithangbord.
Job zey, God gaf God nam.
Op d'andere zyde:
De Heere zal 't verzien sprak Abraham.
| |
Luiffel-schrift,
aan den Overtoom buiten Amsterdam.
Goede woorden, quade daden
De wyste menschen zelfs verraden.
Tegen over d'oude Stads-herberg.
Haat en nyd is een quaad beest,
En dat vintmen onder menschen aldermeest.
Voor een nieuw Huis daar 't oude verbrand was, ten tyde van de Tulpanisten, te Haarlem in de Groote Hout-straat
Doen men dit Huis uit asch herboude,
Kocht meenig mensch dat hem beroude.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Hein-oom en ik zijn met verlegentheid geslegen;
Hy is met gelt, en ik wel hart om gelt verlegen
Op een bord geschreven tot Do N.N.
Die temmen kan den lust, en sijn bedurven zinnen,
Toont, dat hy sterker is, als die een Stad kan winnen.
Voor een Wafelkraam.
Met David bidd' ik van den Heer,
Dat hy myn haters doch bekeer.
| |
Luiffel schrift.
te Sardam.
Liefde, Waarheid, ende Recht,
Hebben haar tot slapen gelegt;
Daar tegen Gelt, Gewelt en Gunst,
Gebruiken haar magt, en vrye kunst.
| |
Luiffel-schrift.
By het St. Anthonis Kerkhof, t' Amsterdam.
Ik schilder groot en klein,
Voor die my heeft van noden,
Voor een Herberg, te Durgerdam.
't Is beter gedronken, en gegeten,
Als gevochten, of met vuisten gesmeten.
| |
| |
Tot Breda in 't huis van de Burgermeester N.N. hangt een schildery, daar een Man een paar laarsen op den arm houd, en in de eene hand een glas met Wyn, in de and're een kopere Schel met dit byschrift:
Dit paar Laarzen zal ik hem schinken,
Den Man, die sijn Wyf niet en ontziet:
'k Heb lang met deze Schelle lopen klinken,
Maar tot noch toe heb ik hem gevonden niet,
My deze Laarzen heeft durven af halen.
| |
Glas-schrift.
Somwylen ik, en zomtyds gy,
Zo gaat het met de kuipery.
| |
Glas-schrift.
Een boos wyf zet de man de wet,
En houd hem dikwils voor een slet.
Zeekere Jongen, te Lis, in sijn Meester geen contentement hebbende, en ziende hem in sijn deur staan, zeide tegen hem.
Had' ik zo een meester in myn gat,
Ik scheet hem in het vuilis vat.
Voor een Barbiers winkel, te Sardam.
Bid God en zoekt de Medicyn.
| |
| |
Zekere Jan Soet, hadde zo een lange baart datse hem hing op sijn buik: wederom zo een hangende buyk, datse hem als tot sijn voeten hing; hy gestorven zijnde, maakte Mr. J.M. dit Graf-schrift op hem.
Hier leit begraven Jan Soet,
Hy was gebaart tot zijn buik, en gebuikt tot sijn voet.
| |
Glas-schrift.
Een vrou van eeren, is waard te eeren.
Een vrouwe goet en schoon.
Is weerd een Konings kroon.
Een vrouwe doet zo veel met sparen,
Als menig man met goet te garen.
Een wyze vrou, Is mans behou.
| |
Graf-schrift,
op een verneder de Leeraar.
Hier rust een man, die voormaals was,
Een Leeraar der Gemeente,
Voor wien hy 't Woord zo heerlijk las,
Dat het drong door 't gebeente.
Maar doen de haat en nyt hem dreef,
Van God, en sijn Gemeente,
Doen dreef de drommel slinx en scheef
De boosheid in 't gebeente.
Op Zwaane-halsbanden gesneden.
I.
'k Stof meerder op myn band, als 't hert op Caesars goud.
Ik ben de roem des beeks, is hy de praal van 't woud.
| |
| |
II.
Vrouw Juno roemt haar Paauw, Jupyn sijn Adelaar;
De Minnemoeder voert my hooger als dat Paar.
III
Hoe 't water meerder bruischt, hoe 't wintje feller koelt,
Hoe meerder trek in my tot myne gade woelt.
IV.
'k Schyn koel, doch staa in vlam; geen water kanme doôn.
Geen wonder, want ik ben de voerman van Dioon.
| |
Glas schrift.
De uitkomst van een slag te veld
Hangt aan 't geval, niet aan 't geweld.
Onder een afbeelding van Keizer Nero.
De wyn staat hem niet aan. Na bloet dorst hem alleen,
Zo graag gulpt hy dit in, als wel de wyn voor heen.
| |
Glas-schrift.
Voert een Stier, naar Mompelier,
Alkomt hy weer, hy blyst een Dier.
| |
Glas-schrift.
Raad aan Jaap.
Jaap was beducht of hy een heel Varken zou slaan of een deel,
Kees zey: slaaje Wyf, dat is zonder accys, en zo slaaje een heel.
| |
| |
Aan d'ander zyde:
't Zy dat ik ben ter Zee of Land,
Ik blyf altyd in Godes hand.
| |
Luiffel-schrift,
tot Haarlem, in de Ruiterstraat, voor een Tabaks-verkopers Luiffel.
De rook kan elk te kennen geven,
De kortheyd van dit aardsche leven.
| |
Glas-schrift.
'k Heb de brui van al de kroegen,
'k vind in huis myn best genoegen,
Want hier hebbe ik drank en spys,
Alles voor een kleinder prys,
En geen vrou hoeft dan te wachten,
Met bekommerde gedachten,
En wat Kok of Kelder geeft,
Sy haar portie me van heeft.
Op de Deur van een Kackhuys daar een Mannetje, met een mes op de hoet, op geschildertstond.
Het is voorwaar een groote gek,
Die wil vechten om een drek.
Misverstant in de Leer.
De grootste Predikant der Haagse Predikanten,
En van de minste niet die tegen het gevoel
Der Remonstranten zich liet hooren op de stoel,
| |
| |
Heeft zelfs onlangs aanvaard de Leer der Remonstranten.
Dit baart zeer veel gebaar in die het niet verstaan;
En des te meerder noch, dewyl de Consistorie,
Schoon haar de waarheit blykt seer klaar van deez' historie,
Hem laat in sijn beroep, ja keurt het wel gedaan:
Om dies wil dat de Leer der Remonstrantze Kerken
Den Hemel nader quam dan 's Leeraars eige Leer;
Doch die 't Rechtzinnig vat, verwondert zich niet zeer.
Hy nam de langste Leer, om dat hy 't hoogst liet werken.
De Lantman wonende ontrent de Remonstrantze kerk, liet aan 't hoogste van sijn huis yets repareren, doch dewyl sijn Leer te kort bevonden wierd, gebruikte hy een langere van de Remonstrantze Kerk.
Ter eer en van den Nieuwenharing Halec longa, crassa, obesasalsa.
Zwaarlyvig, dik en blank:
't Hooft afgeschilt wilt het gelooven)
Wat dunkt u Kluiver, van dees kost? kan 't wonder wezen,
| |
| |
Dat iemand, die met lust een Pekelharing smult,
Veel beter is te pas, als die met uytgeleezen,
En dert'le leckerny, sijn darmen gulzig vult?
Dat sal den Buysman ook seer wel in 'toore klinken,
Als schorri-morri loopt, met Nieuwe Haring om:
Want d'ouden zal dan ook gemeenelik al stinken,
Als Nieuwen Haring komt, roept ieder Wellekom.
Op een vlechtsters bortje, t'Amsterdam in de Rozestraat
Hier vlecht men om gelt, zonder hinderen.
De moeder moet zorg dragen voor haar kinderen
| |
Glas-schrift.
Een schoone vrou is trors of zot,
En heeft de werelt voor haar God.
| |
Glasschrift.
Den hond die quispelt om uw schoot,
Doch niet om u, maar om uw broot.
Op Mom.
Heerom dronk niet dan Mom,
Doen sprak de goede Pater:
Heel klein bier is half water,
Maar keert Mom om end om,
| |
Luyffel-schrift.
Te Haarlem, by de Zeyl-poort.
Hier maakt men kolven puik en eel,
Kolft met plaisier, zonder krakkeel,
Maakt een Pintjen of een Vaan;
| |
| |
Maar laat de Boer sijn Rapen staan.
Al is de winter kout en fel,
Wy slaan den Bal al even wel.
| |
Glas-schrift.
tot Groeningen.
Elk leest Pithagors les 't geen dat hy heeft geschreven,
Als dat de ziel vervaart, van 't een in 't ander leven,
Na dat sijn handel is hier op der aard geweest.
Moet leven in een beest, als een onzalig beest.
Indien dit waer moet zyn? zoo staat het wis te schromen,
Dat noch dees man sijn geest in 's varkens kot zal komen;
Want die sijn geest en vleesch voed met Toebak en wyn,
Die leeft hier als een beest: Maar sterft gelyk een Swyn.
| |
Glasschrift.
te Leeuwaarden.
Dit Graf besluit een man,
Syn buik met wyn ging vollen!
Tot Maaslantsluis boveu een deur.
Die een ander plaagt met lasterlyk te spreken,
Die staat zelf niet stil, maar opent sijn gebreken.
| |
| |
Bartholomeus Abba schreef:
Hier trouwt een dwaze maag Catrina Polio,
Met Barnard Corenhart, een gek in in folio.
Daar een ander onder voegde.
Noch leeft een zot Poeet! zo gy sijn naam wilt hooren,
Zo spelt alleen A B van acht'ren en van voren.
Voor een huis ter Goes in d' Opperil, daar zeker groote Brand wierde gestuyt, is dit ter gedachtenis in een steen gehouwen, als men 1555. heeft geschreven.
Den tweeden July (vaat wel 't verstant)
Doen was de liefde Gods van ons allen verdreven
De eene benijde de ander aan elken kant:
Dus zyn wy geplaagt met eenen vreesselyken brant.
| |
Glas-schrift,
te Harlingen.
Van t Vlie tot Haarlinge zonder schip of schuit.
| |
Glas-schrift,
tot Amsterdam in de Stadsherberg.
Wat geleet, is 'er op street,
Dat 'er geen reet toe en steet,
| |
Glas-schrift.
Hoe edel, machtig, ryk, of groot,
Niemant gelukkig voor sijn dood.
| |
| |
Voor 't Mennoniste Weeshuis, t' Amsterdam.
In 't Voorhuys.
Deeld mild een aalmoes uit die hier komt in getreden,
Gy kunt noit uw geschenk met beter vrucht besteden,
Want hoe wort d'aalmoes oit onnozeler geleen,
Als Ouderloos te zyn, en Weereloos met een.
I. Antonides. Op en zilvere Leepel, die in 't Jaar 1684 van Vlieland wier de gebragt, daar deze Vaarzen op gesneden staan.
Dees Lepel is met paard, en stee,
Gebragt van Vlieland over Zee.
Een ander had het dus gemaakt.
Lichtmisdag, bragt my van Vlieland mee,
Dwars over 't ys, met paard en slee,
By de nieuwe Joodsche Synagoge.
Het yzer is hart van natuur,
Zelfs te bearbeyden, valt zuur:
Door 't vuur, en harde slagen,
Kryg ik het na myn behagen.
In een schip op de Balk.
Waar dat ik zeil of waar ik pyl in 't klare nat,
De Schipper mint sijn liessten Schat.
| |
| |
| |
Op de Sepultuur van den Victorieuzen.
Isaac Sweers,
Vice-Admiraal van Holland.
De hemel schijnt in brand, de Lucht verstikt;
De Zee verdrinkt in bloet, het Aardryk schrikt:
Wat 's dit; 't is SWEERS: en dat 's genoeg geschreven.
Dus doet sijn dood de waarde Vryheyd leven.
| |
Luiffel-schrift
te Dockum.
Gelyk een Paau groen, geel, en blaauw opsteekt sijn veeren;
Zo gaan ook alle kaale, en schrale straat-lopers braveeren.
| |
Graf-schrift.
tot Groeningen in de St. Marten kerk.
Hier rust dien vervaarlyken Didrik de Vette;
Die hem twee dagen voor sijn dood ging op een waagschaal zetten,
En hy woeg twee hondert en tsestig pont swaar.
Dit is geschiet in 't vyftien honderste jaar.
| |
Graf-schrift.
Hier rust een die met volle lusten:
In onrust leefden al den dag,
Maar wierd op 't laatsten met een slag
Ter neer gevelt nu moet hy rusten.
| |
| |
| |
Glas-schrift
Daar een Boom in 't Riet van dewind word neergeslagen, vergeleeken by Hovaardige en Ootmoedige.
Den trotsen boom verheft sijn kruin ten hemelwaard:
Maar (laas) een harde wind verscheurt sijn sterke beenen,
Daar 't Riet in tegendeel duikt ned'rig neer ter aard,
En ryst dan weder op als d'onrust is verdwenen
Reliegie-twist.
Oom Boudewyn, die is Calvyn,
Sijn meid zou geeren Luters zyn.
Meutje Maartje is Mennist,
En Oom Frans die is Papist.
Dus is het huis in vier verdeelt,
Om dat de Godsdienst zoo veel verscheelt.
| |
Glasschrift.
Die in zich zelfs bevint 't gebrek van eenig goet,
Tracht na 't volmaakste, en leeft tot nut van 't naaste bloed
| |
Glas schrift.
's Nachts in 't donker op te zoeken,
De allervuilste pokkige hoeken,
Aan te hooren hoeren lieten,
Zal een Venusjanker noit verdrieten.
| |
Glasschrift.
Geen zo sterke hooge wallen
Die men door geen gelt doet vallen.
| |
| |
Aan een Wagemakers uithangbord.
Van God verwacht ik 't al,
Op een Lepelmaker.
Ik ben een eerlik man, met recht, en niet in schyn,
Want schoon ik daagliks steel, 'k geef nochtans elk het zyn.
De Meniste kerk te Dordrecht eens voor eenige tyd in roeren zynde, schreef een Spotvogel dit op de deur.
Men band hierd oorlog uit, om Weereloos te zyn.
En niemand slaat van ons de hand aan kling, of degen;
Maar hier word d'overhand met woorden vol fenyn,
En Sondags muitery zelf in de kerk verkregen.
Op 't Krat van een Wagen.
Voert uw Fortuin op voorspoeds wagen,
Ziet toe in weeld, al zyt gy ryk,
Denk in uw goede, of quade dagen,
t Eindwas 't begin wel ongelyk.
Op d' Afbeelding van T. Morus.
Dus kend men MORUS door de Nyt gebrocht om 't leven,
Om dat hy sijnen Vorst geen schandvlek toe kon geven.
| |
| |
In een Marmer Tafereel, te Rotterdam in de nieuwe Kerk.
Gedachtenis Der eerste steenlegging dezer kerk,
door Jacob van Hersele Adriaan-zoon,
Op 's LaCht-Maands drIe WerV, zeste LICht
Is d'eerste steen Van dIt gestICht,
HIer by Van HerseLe geLeid
Op Iacobs rVst steen zett' het grond,
Ten God-h VIIs, Van het nIeVW' Verbont,
Van eendraCht en bestendIgheId.
I. Oudaan. Een ander, daar tegen over Op den spoed deses Werks.
De laatste paal wiert ingeslagen,
Na dat hier d'eerste steenen lagen,
Als d' eerste Jaarmaand sestien dagen
In 't Jaar van een en tachtig telt;
Waar op we 't werk zo vord'ren zagen,
Dat d'eerste dienst in welbehagen,
Op Nieuwejaarsdag voorgedragen,
Dit Gods genade en zegen meld.
Op een Vend sijn wijf met een boek slaande.
Klaas sloeg sijn wyf, en wierd hierom van sijn gebuur
Bekeven, die hem scholt voor beul van sijne vrouw:
Wel hoe of ik haar dan haar plicht best leeren zou,
Zey Klaas, daar ik alre haar dwing met de Schriftuur.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Vriend wilje leven met gedult,
Denkt watje waart of wezen zult.
Te Lekkerkerk.
In de Prins van Orangien is te zien gewis,
Den grooten Boer sijn Beeltenis,
Een hoog Postuur door 't land vermaart,
Dat leit nu in het graf bewaart.
Zekere Vrouw eenige Jaaren, liep en riep 's avonds tot Amsterdam.
Heyte Konkel-piepen, met ledder overtogen,
Met gord, ur d rosinen gevult,
Und met holte pluggen beslogen.
De Burgers daar ontrent, niet wetende, noch verstaande wat dit wijf riep, ontboden en vraagden haar, wat sy te koop hadde, zo opendesy haar pot daar beulingen in waren, die sy uitkreet als Konkelpiepen.
| |
Glas-schrift.
Daar de trouwe niet en geld.
En 't Land dat staat onvast,
Daar m'op geen trou en past.
| |
Glas-schrift.
Jan heeft sijn zelven lief, is 't niet een groot gebrek?
Want die sijn zelfs behaagt, behaagt een groote gek.
| |
| |
Op een Bidders bortje te Rotterdam.
Gade luiden de boodschap doen
Om te begraaven den doden.
Die niet langer heyt geleeft,
Als tot hy zyn naars toegenepen heeft.
| |
Glas schrift.
Princen d'een den ander plagen.
Maar de straf het volk moet dragen.
| |
Glas-schrift.
Wilje ramp en spoet ontgaan,
Trekt geen andere zaken aan.
| |
Graf-schrift.
van een knecht van de Hertog van Borgondien.
Staat Lezer, vraagt gy wie
Wat dat hy hier quam maken.
Op de Brouwersgraft. Gereetschap spant de kroon.
Drinkt vry een hupsche romer wijn,
Wilt rustig lustig vrolik zijn:
Maar drinkt u nimmermeer zo zot,
Dat gy een ander zijt tot spot.
| |
| |
Aan de Wagenaars kleine Doodbaar.
Zo lange als daar menschen worden geboren,
Zo gaat Wagen en Ploeg niet verloren.
| |
Glas-schrift.
Als de Vryster werd geborst,
Krijgt sy dikwils mannendorst.
Te Rotterdam voer de Herberg van 't Swynshooft.
Is geldeloos zyn groot geneugt,
Zo treur ik noit, maar leef in vreugd.
Voor aan op 't Bikkers Eiland.
Benyt niemants profyt, laat elk op hope bouwen,
Die God de zegen geven wil, wil zal hem die onthouwen?
| |
Luiffel-schrift,
tot een bakker.
Wat kanmen ter werelt beter wenschen,
Als koorn op 't velt, en brood voor de menschen?
Op 't Krat van een Wagen.
Een oud mensch die niet en heeft,
Wenscht niet dat hy langer leeft.
Voor een Scheeps-timmer werf te Vlissingen.
Hier maakt men Schip en Boot,
En Masten klein en groot,
Tot ider sijn gerief, ziet,
Want op zee maakt men ze niet.
| |
| |
Voor een Karnikkelhuis te Alblasserdam.
Ziet hoe wy leggen hier by een,
't Vleesch is van ons gebeent gescheiden.
O Mensch denkt hier aan met geween,
Wilt u ook tot de dood bereiden.
| |
Glas-schrift.
te Rotterdam in drie Haringen.
In de Brugge steeg wilt het weeten,
Woonen 23 Weeuwen wel gespleten,
Den eenen groot den ander klein;
Doch zy zijn allegaar even rein.
| |
Luyffel-schrift.
te Enkhuizen.
Van ider quaad te spreeken,
En dat met looze treeken,
Is een bederf van 't land.
Gaan heden daags noch voor een Sant.
| |
Glas-schrift.
Ik leen mijn lichaam maar aan vrienden, zei Katryn,
Waar zou in 't land was 't waar een vyand var haar zyn?
Voor een Slootemakers Deur.
Ik maak sloten die sluiten,
Zo komt 'er niemant binnen ofte buiten,
Hielden de meisjens haar slotje zo gesloten,
Men zou haar deurtje zo licht niet open stooten.
| |
| |
| |
Luyffel-schrift,
te Leeuwaarden.
Geen ding onberispelijk dat gy hier ziet,
Ik kryg by vyanden gelt geen verdriet,
Door gunst zo heb ik werk en neering,
En staat het u niet aan, zo gaat voorby,
Een ander komt die gunt het my.
In 't Seldery-eeten schreef eener op sijn Tafelbord.
Ik waar te gast op Seldery,
En ik weerom zulk gelt daar by.
| |
Glas-schrift.
Vreemde spyze deert de maag.
Nieuwigheyd is 't land een plaag.
28. Manieren van een Dronkaart. In een Tafereel tot een Herbergier, te Vlissingen.
Den eersten is wys tot eens anders leer.
Den 2 is mild en speelt de Heer.
Den 3 kan anders niet dan slapen.
Den 4 wil altoos geeuwen en gapen.
Den 5 vint alle wegen krom.
Den 6 die drinkt hem zelven stom.
Den 7 heeft het vrouw volk lief.
Den 8 steelt gelyk als een dief.
Den 9 wil altoos kyven en vechten.
Den 10 wil 't over al berechten.
Den 11 wil altyd koopmanschap maken.
| |
[pagina t.o. 38]
[p. t.o. 38] | |
| |
| |
Den 12 kan nau t'huys geraken.
Den 13 kan overdadiglijk liegen.
Den 14 doet Potten en kannen vliegen.
Den 15 het tuisschen en speelen begeert.
Den 16 grouwlyke eeden sweert.
Den 17 verkoopt ende speelt.
Den 18 geene secreten verheelt.
Den 19 wil roepen en slaan,
En 't dunkt hem byster wel gedaan.
Den 20 is het vuilste katyf,
Hy quist sijn goed, en slaat sijn wyf.
Den 21 wil dansen en springen.
Den 22 wil razen en zingen.
Dan 24 schyt sijn eige broek vol.
Den 25 is een leelyken quant:
Hy schimpt op sijn Heerscher en Predikant.
Den 26 is een man voltrouwen:
Hy bespouwt sijn bed, sijn wambais en mouwen.
Den 27 voor al niet mist:
Hy drinkt zo veel dat hy sijn bed bepist.
Men dient den 28 niet te vergeten,
Hy drinkt zich dronken en wil 't niet weten.
| |
Glas-schrift.
in een Hoerhuis te Harlingen.
Geilherte Venus rust, en laat uw liefde glyjen:
Want een verheert gemoet staat vast gelijk een Helt,
En heeft sijn wil altijd in Godes wil gestelt.
Het is voor u vergeefs: gy zult doch niet bedyen.
| |
Glas-schrift.
Die korts noch lag in 't stof,
In huiden Heer in 't Hof.
| |
| |
Op de Helden beelden.
De Deugd, en 't geen haar eigen is,
Haar edele Gedachtenis,
Het leeft in 't Konststuk; dat verheven,
De Twee Gebroeders, op een ry.
D'een Vroom van leven, d'ander vry
Van 't schelmstuk, heerlik doet herleven,
Dat elk met schaamt of weedom knaagt:
't Zy Deez' het Heldewapen draagt,
Of Die den Tabbaart, 't zyn Twee Zielen:
Die hagel wit voor 't Vaderland,
Zich met bedaartheyd en verstand
Pal settende, om hun deugden vielen:
Nu lust ons noch hun schets te zien,
Dat kan de Boosheyd niet verbien.
Wien 's Hemels wraak volgt op de hielen.
| |
| |
Op de Beestelyke Woede
De klem der dapp're daden van
Dien Burgermeester (welk een man)
Als ook de Hemel-kracht der reden
Des Staats-bedienaars, daar een schroom
D'onsachb're Scepters hield in toom,
Doordvingt nu elks aandachtigheden:
En daar 't Veelhoofdig Beest aan 't woe'n
Op Beyde durft dien aanval doen
Met rucken, ryten, en verscheuren,
Beweegt een Geest het groote werk.
En waart door't lichaam, datmen 't merk
't Geweld barst uit met open deuren
's Volks razerny en Woest gebaar
Ver De Lgt het eeD'Le Broeder-paar:
Dat Holland eeuwig zal betreuren.
| |
| |
Jan Soet, de Langestraat t' Amsterdam doorgegaen, ende de Snyders getelt hebbende, schreef:
Hendrik Oom mijn beste maat,
Woonen spijt al de benyders)
Nu niet min dan vyftig snyders.
| |
Glas-schrift,
onder een Scheepje voor de de wind zeilende.
Als het Geluk de Wysheid dient,
Zo heeft de Wysheid menig vriend,
Maar als 't Geluk de Wysheid ontgaat,
Zo weet de Wysheid geenen raad.
| |
Glas-schrift.
daar een Oyevaar met een Kikvorsch in geschildert stond.
Den Kikvorsch niet te vre'en met hunnen Water-koning,
Maar wenschen om wat nieuws, sy zyn het oude moe:
Dus krijgtmen somtyds 't quaat voor 't goede tot beloning:
In plaats van 't heilsaam regt, een strenge geesselroe.
Op de Gedenk-penning ter Gulde Bruilofte van de Heer Schepen Nicolaas van Loon.
Myn Vaders en myn Grootva'ers Lot
Van vijftig jaar in d'Echt te leven,
Word my gegunt met vreugt van God;
God gun het ook mijn Zoons en Neven.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Als d'Opinien de Reden verslinden,
Waar zalmen dan de Waarheid vinden,
Maar als d'Opinie wykt voor Reden,
Zo vindmen Waarheid, Liefde en Vrede.
| |
Graf-schrift,
van zeker bekent Boekverkoper.
Den Boek wurm die het al verdurf,
Heeft niets behouden toen hy sturf,
Als dat hier onder deze Zerke
Sijn lichaam nu de rust geniet.
Met wien hy 't hiel wist niemant niet;
Geloof; of met geloof en werken.
| |
Glasschrift.
Indien 't gewilde gout zo dierbaar was als wyn,
Wat waar, ô dronke bloet, uw maag een ryke myn.
Voor een Brandewyns winkeltje, daar een Compas met een Star in geschildert stont.
Als 't Compas is verloren,
Is de Noordstar uitverkoren.
| |
Graf-schrift,
Op Cornelis van Campen t' Amersfoort.
Van Campen leit hier onder,
Die 't Raadhuis t' Amsterdam
Gesticht heeft, 't achtste Wonder.
| |
Luiffel-schrift.
Als God wel wil, zo schaad geen nyd.
Als God niet wil, zo baat geen vlyt.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Twee katten aan een muis,
Twee vrouwen in een huis,
Twee honden aan een been,
Op 't Krat van een Wagen.
Het zy Princen, Graven, Juffers of Heeren,
Borgers of Boeren, die mijn dienst begeeren;
Ik ben tot ider mans geryf,
Zo lang als ik in 't leven blyf.
Aan de groote Doodbaar van de Silversmede, te Groeningen.
Het is geen gout al 't geen dat blinkt,
En geen sijn zilver wat 'er klinkt.
Gebruikt den Toetsteen die noit liegt,
Eer u de bleeke doot bedriegt.
Op een Bort tot Antwerpen; 't welk op 't verzoek der Geestelijken, door 't Gerecht afgehaalt wierd.
Ook vry wat beestlijk is.
Als 'er niemant na vraagt,
Hier na schreef een Bontwerker van spyt, dit volgende, maar wierd al mé aangeklaagt.
| |
| |
| |
| |
Bekommering,
van Lis Gid.
Drie dingen beswaren mijn gemoed,
Het eerste is dat ik sterven moet.
Het tweede beswaart my noch veel meer,
Dat ik niet en weet wanneer.
Het derde beswaart my boven al,
Dat ik niet weet waar ik varen zal.
| |
Glas-schrift.
tot Ferwert in een Herberg.
Men zaten vrolijk en men dronk tot sijn plaisier:
Maar alle vreugd en heeft niet t' aller tyd een swier,
O Neen, sprak een, 't en is niet helder.
Mit bruide Doghs recht in de kelder;
't Was Doghs, een Doghs zo ongemeen,
Want Doghs moest dog zijn by elk een.
Aan een Kinder-Doodbaar.
Hier volgt de vader 't kint, de broeders en de vrienden,
Hier zal men altyd vreugd, en geen onvrede vinden.
Aan de kleine Doodbaar van de Zilversmeden.
| |
| |
Aan d' Ander zyde.
Ons tyd verloopt met gank en keer:
Hier klimtze op, daar daaltze neer.
Niet blijft hier in sijn eerste staat,
Ons leven als een bloem vergaat.
| |
Glas-schrift.
't Wijf dat met d'oogen gluurt, en met haar gangen draait,
't Is wonder zo sy niet met anders garen naait.
Op de Wagen van K. de Boer, daar een knaap, in d'Eyerkorf tastende, zeit:
Het is een erfje van Kees de Boer.
Op een Bordje in de Nes.
Hier stopt men Lakens grofen fyn,
Die wat brengt zal welkom zyn.
| |
Graf-schrift.
te Deventer.
Leert sterven op der aard, terwijl dat gy hier leeft,
Op dat gy leven moogt als 't leeven u begeeft.
| |
| |
Glas-schrift.
Een vroom man zelfs zyn zelf vergist,
Wanneer hy ziet een open kist.
| |
| |
Achter de Deur van de Jacht-haven in de Oude Stads-herberg, t' Amst.
Al wie dees deur laat open staan,
Moet voor twee stuivers te beursse gaan.
Op 't Zaagmolens Pad, buiten d' Uitrechtze Poort.
De molen den Arent, die door de lucht om hoog plach te zwieren,
Die zaagt het hout zeer wel, op allerley manieren.
| |
Glas-schrift.
't Gat by de neus wel op te doen,
Maakt dat men draagt gescheurde schoen
Aan de kleine Doodbaar van de Bakkers, te Groeningen.
Voor korte vreugd een eeuwig verdriet,
Dat geeft de werelt, en anders niet.
| |
Glas-schrift.
Wilje deugt van knecht of kint,
Datje haar niet te veel bemint.
| |
Glas-schrift.
te Rotterdam in de Zantstraat.
Hier woont Geurt Geurtsz. die maakt Violen en Basten:
Als hy geen gelt heeft nood hy geen gasten.
| |
Glas-schrift.
Het fynste Scheermes leit eerst om.
Het teerste hout dat word eerst krom,
| |
| |
| |
Op een Silvere bant gesneden aan een posteleine drink-kroes.
De Kroes spreekt.
Ik, als een konst-juweel, word van elk een bemind,
Geliefkoost, schoon ik ben gemaakt van brose aarde:
Doch wie my streelt, die acht en handelt my als vrind,
Niet om het druive-nat, maar om mijn eigen waarde.
Hoe menig zoete mond heeft my uit min gekust,
Wyl my mijn ingewand al trekkend wierd ontnomen:
Ik eerdse voor die deugd, want ik bemin de rust,
En sta ten dienst gereed voor Vromen en Onvromen.
'k Ben eerst in 't weeldrig Ryk van Sina als gebooren,
Daar na door veel gevaars, gesleept langs woeste
Tot dat ik by de Fries gelant ben, en verkoren.
Te pronken op den dis trots Caezars Mogenthe'en.
| |
Glas-schrift.
Vrou Venus met haar naakte Nicht
Zyn beide even licht en dicht.
Op de Deur van een Barbier tot Ysselstein, wiens vrouw een Uitdraagster is.
Hier verkooptmen oude kleeren,
En men gaat'er ook uit baarden scheeren.
| |
| |
| |
Luiffel schrift,
te Leiden op de Brestraat.
Hier baktmen koekjens, krakelingen en krenssen,
In de Belegering van Leiden stierven veel menssen;
Doch om 't leven te behouden vindmen hier broot, en hier naast Boek wy de flenssen.
| |
Glas-schrift,
op de hoek van een steegje met roode aard geschreven;
Gaat niet by de hoeren in deze steeg,
Want sy maken de beursen leeg.
| |
Glas-schrift.
Traag ter beurs, en ras ter hoet,
Doet den mensche deugt en goet.
| |
Luiffel-schrift,
voor een Herberg, te Sardam.
Wie d'ed'le wynstoks-vocht begeert, koops hier by myn.
Christus maakt te Cana in Galilaea wyn.
En zo hy dat niet had gedaan,
Al de gasten waren dromig naar huis gegaan.
Tot Mydrecht.
God is de Wynstok wy zijn de ranken.
Al wat wy hebben moeten wy hem voor danken.
| |
Glas-schrift.
Een zuinig vaâr, een quistig kint,
Zijn zaken die men dikwils vint.
| |
| |
Te Delft op de Moes-laan.
Verkooptmen hier Lamoenen en Spa water.
| |
Glas-schrift.
Als d' Abt speelt met de kaart, en toont zich geil en groen,
Ei zeg, wat zullen dan de Monnikken niet doen?
| |
Glas-schrift.
Die aan twee zijden hinkt
Voor al de werelt stinkt.
Op een Bortje te Hermelen, by een persoon die de duiven drek by de boeren op haalt, en om boomen te mesten verkoopt.
| |
Luiffel-schrift,
te Harderwyk voor een Glazemakers Deur.
Die de Studenten uitsmyten als sy razen.
En ook een andere soort dieze uitblazen.
| |
Te Houten in het Sticht van Uitrecht.
Hier verkooptmen Room en Zoetemelk Voor elk.
| |
| |
Glas-schrift,
Die sijn gramschap kan verwinnen,
Doet een werk van sterke zinnen.
| |
| |
Op een Tabaks-deur, t' Amsterdam by de Munt.
Dus geeft de aard' sijn vrucht in d'Occidentaalsche landen,
Die ieder om de lucht wil smooken en verbranden.
Wat hooger.
De blaren gedroogt, gedraayt, gesponnen en gewonden,
Die worden dus verspreyd, verzonden en verslonden.
| |
Glas-schrift.
De werelt is vol druk en pyn.
Men krygt wel brood, maar juist geen wyn.
| |
Luiffel-schrift,
in den Haag in de lange Pooten tot een Schoenmaker.
Is 'er ymant die'er na vraagt,
Zegt dat gy er niet af en weet.
Dit is in het oude Schoenmakers blazoen,
Die het beter wil hebben mach het beter doen.
| |
Glas-schrift,
In't huis van een Waard die jong zynde, een oud wyf, welke tappers neering deede, had getrouwt.
Schoon dat gy speelt den grootsen Heer,
Zo acht ik u niet meer dan die de schoene lappen,
Want ziet, gy werkt in 't oude leer,
Om zonder kryts gebruik voor u te laten tappen.
| |
| |
Op een Besteedsters Bortje. te Middelburg, op de dwars-kaay.
Doe Jacob meer by Rachel sliep, wierd Lea jaloers.
Hier besteedtmen Meisjens, ende Minnemoers.
| |
Luiffel-schrift.
te Harderwyk, tot een Schrynwerker.
Aan d'eene zyde van dees winkel verkoopt men Kistemakers werk.
Mijn Vrou verkoopt Sayen en Garen, en gaat neerstig te kerk.
| |
Glas-schrift.
Luiheit met een lekkerbek,
Is de sleutel van gebrek.
| |
Luiffel-schrift.
te Middelburg, op de dwars-kay.
Hier woont Jan Klaasz. die maakt kisten en kassen.
Syn vrou gaat uit schoon maken ende wassen.
Straat-praatje.
Een Non quam uit de preek eens Jezuitisch Pater,
Die klaar had uitgeleit de krachten van 't Wywater;
Och zeize, was ik ook maar een Wy waters vat,
Daar elk braaf Katholyk de vrye stip van had.
| |
Glas-schrift.
Konnen niet verborgen zyn,
| |
| |
De Klapwaker te Woerden roept:
David was een jonger helt
Hy sloeg den Reus al in het velt,
| |
Glas-schrift.
Wilje deugd van knecht of kint,
Datje haar niet te veel bemint.
Een Theologische Vraag beantwoort.
Waarom is 't dat een Eezel leeft,
En drinkt niet voor hy dorst en heeft?
Antwoort.
Den Eezel drinkt, eerwaarde Pater,
Sijn leven niet als mager water;
Maar mocht hy alle uur als andre wyn bekomen,
Hy dronk veel meerder als een Priester binnen Romen.
Op de Deur van een Herberg geschreven.
De Kraan maakt Jasper ryk; hy wil by 't Tappen blyven:
Geen wonder, hy wint veel met Tappen; meer met schryven.
Onder een Schildery van Chattam.
Die Koopmans Schepen wil verbranden,
Bewaart eerst recht sijn eigen stranden:
Maar 't is een eeuwige eer voor 't land,
De wolf word in sijn nest verbrand.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Eert den Medicyn.
Ik eer den Medicyn, om dat het God zoo wil,
En dat hy 't weerdig is die ons gerust en stil
By rustelooze pyn doet rusten in het duister.
Een slaap herstelt het lyf, en geeft de ziel een luister.
| |
Glas-schrift.
Die wel na wensch kond paren.
Op een Aansprekers Bortje.
Ik dien elk die my heeft van nooden, om te Noden:
Ik sturf, zo niemant sturf,; nu leef ik van de dooden,
| |
Graf-schrift.
op de Heer Joan van Gaalen.
Hier leit hy die den Brit, dien waterpest deed stryken:
Maar zulk een roem kost bloet. De Kryg geeft lof voor smart.
Wie na de Scheepskroon streeft moet swaart, noch kogel wyken.
Toen hy sijn been verloor, bleef hy noch op sijn hart,
Die Staat-en Beurszuil, staan, om andere hart te geven.
Wie voor de vryheit vecht zal 't sterven overleven.
| |
Glas-schrift.
De werelt is een golvig ront,
Die niet kan zwemmen gaat te gront.
| |
| |
Voor een Herberg wiert geschreven.
Hier woond een Waard, en twé Waardinnen geboren met open Helmen:
En hier logeert men Pluggen, Gaauwdieven, Quaksalvers, en pokkige Schelmen.
Op Jan van Banken, op de Poort zittende.
Hier zit de groote Vogelaar, die wel eer plag
Vogels en Vogeltjes te vangen;
Zit zelver elaas! als een Vogel op de Poort gevangen.
| |
Spreuk van Don Jean.
Don Jan pleeg te zeggen, dat door de Werken van Granvelle waren verloren Tunis en Goulette: Comme aussi chante le bon-Pasquille, La Palotta de Don Juan, Et la Braguetta dil Cardinal, Hanno Perso, Thunis & la Gouletta.
| |
In 't Fransch.
La Goute du Duc de Chesa,
La Pelotte de Don Jean, & la Brayette du Cardinal, Ontfaict perdre Thunis & la Gouletta.
| |
In 't Duyts.
Door 't Hartogen van Sessa Flerecyn, Don Jans Kolfs-spel, en 's Kardinaals Vrouweeren, Thunis en Gouletta waren verloren gegaan.
Tot een Glazemaker.
Kerken of huyzen hoe schoon gebouwt,
Zonder glazen zo zyn sy donker of kout.
| |
| |
Voor een Boeren Huis te Saardam.
O groote God en Hemels Koning,
Bescherm ons hier in deze Woning,
En geeft ons zegen en gewin;
Brengt ons hier na ten hemel in.
Voor een Wynkopers huis. by de Leidsche Poort.
Wie Bacchus drank bemint,
Hoe hy die wil gebruyken,
Een man wort als een kint,
Al zoekt men die te sluiken.
| |
Glas-schrift.
Meer profyt, en minder eer,
Gepractizeert hoe langs hoe meer.
Tot een Houtkoper.
Sinte Pieter was een Visscher. Laat het u niet verveelen.
Hier verkooptmen Planken en Deelen.
In 't Boek van een Rechtsgeleerde.
Al 't Vrouwvolk dat is kuisch: wyl niemant weet te zeggen,
Als slechs door gissingen, dat sy by and're leggen;
Ten zy hy Koppelaar is in haar zaak geweest,
Of dat hy zich vertoont als een ondankbaar beest,
Als hyze heeft misbruikt; en lastert, buiten reden
Haar, daar hy, tot sijn schand, gelt, tyd, en lust besteden.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Die met schulden is belast,
Weinig op een leugen past.
| |
Glas-schrift.
Een volle buidel vint gehoor,
De leege klinkt niet in het oor.
Op Roma.
Rdix Omnium Malorum Avaritia.
Ratelwachts-Deun.
Gaat met my, en maakt goede cier.
Vier heeft de klok. De klok heeft vier.
Op 't Krat van een Wagen.
Gebrade Hoenderen en vis;
Dageliks mijn drank zou zyn;
En een oud wyf van 3 maal 6 Jaar,
Poezel, blank en geel van haar
En slap in 't buygen van haar lenden,
Daar mede wou ik mijn leven wel enden.
| |
Onderstont:
Jan Harmensz. Groten dorst.
| |
| |
Voor een Huis.
In dit Jaar begon het Herdoopers geloof zeer quaat,
Als te Munster aan de Poorte staat.
ECCe peCCata tVa Vener Vnt sVper CapVt tVVM.
| |
Glas-schrift.
Als Gevaar maar is voorby,
Staat de Sanct geheel ter zy.
| |
Glas-schrift.
Noch zoektmen altyd meer.
Op 't Jaar cIɔ ccccLXXXIII. schreefmen van de Uterschen.
Hoet dy vor eynen Uterschen man.
| |
Luyffel-schrift.
Wensch ik u en een ander.
Den Koopmans gonst en meer.
Op een Jacht-hoorngesneeden.
Lief hebbers van de Jacht
Wel drinkt de Hoorn eerst leeg,
En wilt dan eens ter deeg:
Fris op Wilhelmus blaazen.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Op een Vroedmoers Bortje.
Elk denkt waar hy my vinden zal.
Aan d'ander Zyd':
Hier woont Tryntje de Vroedmoer wel bekent,
Die 't wroeten in duistere plaatsen is gewent.
| |
Glas-schrift.
Roem van hoeren en boeven.
Een boef en maakt geen roem: maar weet g'er twee te noemen?
En by die twee een hoer, en by de hoer noch een,
Zo hebt gy dubble roem: Dus gaat het in 't gemeen.
Men zal niet met een boef, maar wel met boeven roemen.
| |
Luyffel-schrift.
tot Harlingen.
In de drie vergulde Booren.
Die niet arbeit gaat verlooren:
Want de luiheit is een plaag,
Die ik uit mijn huis verjaag:
Schoon ik niet veel doe met vlyt,
Maar mijn tyd met praaten slyt.
| |
Glas-schrift.
Daar helpt geen praaten van de mans,
Als 't Wyf wil aan der zotten dans.
| |
| |
Voor een Stukvat met wyn stont geschreven.
Al de Dienst-meisjens die zeggen datze geen wyn en mogen,
Die zuipen achter 's hands, en buiten 's meesters oogen:
Dies weet vry, wie het zeit, het grouw lik is geloogen,
En gy met die party ruim half wel zyt bedrogen:
Maar die uit gulle borst een glas drinkt dat men 't ziet.
Een eerlijk man verdenkt die dienstmaagt nimmer niet.
Tyd-Meeting. In een Boek aan H. Sw. geschreven.
Laat het kostelijkst 'van al
U niet roekeloos ontslippen;
Dat 's de Tyd die snel gaat glippen,
Nimmer sy weer keeren zal.
Och hoe weinig is 't getal
Dat sijn uren meet by stippen,
Eer de Dood den draat komt knippen
Van uw leven, onverwacht.
Meest verloren, minst geacht.
| |
Glas-schrift.
Wildy als Mars met Venus wandelen,
Zyt stout in 't vragen, maar zacht in 't handelen.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Hier rust een geldig mensch, die gelt met hem wou potten,
Om samen in dees kist ten laatsten eens te rotten.
Het vleesch lyd daar gebrek: maar zeker zo hy 't wist,
Hy quam met woeker gelt niet in dees schraale kist,
| |
Glas-schrift.
Drie dingen zyn te winnnen in 't minnespel,
Den Hemel, 't Vagevier en de Hel:
Den Hemel, in 't verkrygen van het Ja-woort,
De Hel, in het ontfangen van uw Paspoort.
't Vagevier is tusschen beiden te loopen,
Voor Neen te vreezen, en Ja te hoopen.
Voor 't huis van een Notaris. in den Briel.
Hier woont Jacobus Hoecius, Procureur en Notaris
Van alle zaken of 't leugen of waar is.
Op de Princegracht in een Bortje.
Hier bakt men Zeeusche Wafelen, goet en zuiver,
't Stuk weegt een vierendeel ponts, voor een stuiver.
Op de Blomgracht, onder een Roemer vol wyn.
Als gy dees roemer ziet gy kuntze pryzen of laken,
Maar komt in, proest sijn nat, dat zal u beter smaken.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Die ziek is hoeft alleen te zoeken
Schoone Vrouwen met witte doeken,
En daar toe de Rynsche wyn,
Dit is geprobeerde Medecyn.
| |
Luiffel-schrift.
te Kuilenburg op de Markt.
Op de Merk dag verkoop ik hier boeken, en in de week niet een,
Daarom noode ik noit meer gasten als een.
| |
Glas-schrift.
Ik heb een Lief uit rechter min.
Dag en nacht speelt sy in myn zin.
Haar naam is Truitje met een oor,
Die ik voor myn Santin verkoor.
| |
Glas-schrift.
Die nimmer van Venus zyn geraaakt,
Zyn zeker van hout of steen gemaakt.
Nochtans men vint zo houte Klaazen,
Die deze minnaars maar achten voor dwazen
Maat worden sy eens recht gevaan,
Dan zienze deur noch venster aan.
Voor een Kleermakers Deur in de Slotstraat, te Kuilenburg.
Hier woon ik Frerik Aartsz. Coppier,
Ik hou meer van wyn als van bier,
Doe mijn vrouw stierf had ik vijf kinders,
Dat my heeft te wege gebragt veel hinders,
Ik hebze even wel groot gemaakt,
En sy zijn al te zeer geraakt,
| |
| |
Al is mijn winning niet zeer kuisch,
'T is even wel mijn eigen huis,
Daar toe heb ik een stukjen Land,
Dat vry is, en heel niet verpand,
Het is maar dat het legt in 't Stigt
En daarom is de waarde ligt;
Doch ik win altoos met mijn naald;
Meer al meenig die langs straten praald.
Ik ben 'er nochtans mé te vreen.
En Leezer gy kond wel gaan heen.
| |
Glas-schrift.
te Haarlem in de Stads herberg.
Ik scheer elk een, met winst om gelt,
Hoe vroom ik doe, nochtans my quelt
Een worm van hovaardy en pracht,
Hierom werd ik van elk belacht.
Op de staande Zerk van Do. Heyrmans, gewezen Predikant in de Loosdrecht.
Ik laat preeken die preeken lust,
Ik ruim myn plaats en leg in rust.
| |
Glas-schrift.
Boven een Uithangbord daar de Prins van Oranjen in geschildert stont; in de N. Loosdrecht.
Een Oranje spruit uit een Oranje stam.
Die met rust en vrede in ons Land quam:
Dat weten noch alle Lief hebbers te Amsterdam.
| |
| |
| |
| |
| |
Glas-schriften.
op B. ABBA. Rechtsgeleerde.
I.
Hier rust het Kind van Weelde, een Zoon van d'Overdaad.
Die in de wellust swom, gelyk een Ende-kuiken
In 't gruizig groene kroost, ja zo diep quam te duiken,
Dat hy zich zelf verloor, uit sijn te grootsen staat.
Uytdraagsters, Snyers, treur, met Waarden en Waardinnen,
Dat hy heeft doorgebracht, heeft hy u doen gewinnen.
II.
Hier leit het wonder van onze Eeuw,
Die als een temmeloooe Leeuw,
Elk Dichter Peuterde aan de veter,
En nochtans als AEsopus Raaf,
Met andere veders pronkte braaf.
Vergeeft het hem, hy wist niet beter.
| |
| |
III.
Hier rust hy, die, als ziende blind,
Zich noemde een recht Appollos kind,
En groote zaken kon verhalen;
Ja wou geacht zijn als een Zon
Vol glantz, van welke een ieder kon
Bespeuren de geleende stralen.
IV.
Hier leit dien grooten Hercules,
Die met sijn Knots zo diepen bres
In Helicon geslagen heeft,
Dat het noch staat en lilt en beeft:
Wat wonder! 't trof als boere vlegels,
En al met verssen van zes regels.
| |
Luyffel-schrift.
Zy waren die daer geweest zijn,
Wy zijn 'er die nu blyken:
Sy komen die onbevreest zijn,
En wy gaan weder stryken.
| |
Glas-schrift.
De Lelie onder de Doornen.
Dus werd mijn Lely-praal gebrand-merkt door de netel.
Gesteeken van de Doorn, beswalkt van 't ongediert:
Maar als het kaf verstuift, zo zal hy eens geciert
In 's Heeren hoogsten dag verschynen voor sijn Zetel.
Dat is:
Gramschap is een korte vlaag,
Die 't verstanr werpt over staag.
| |
| |
Onder de Schildery van een dronke gezelschap.
Hoe zit de Hoer en pruilt, en druil oort, grynt, en knort,
Terwyl de Gekken zyn aan 't zuipen en aan 't smoken,
Het past my, zeit de Nar, te zien wat dat hier schort;
Vermits ik Meester ben van alle Narren koken.
Onder d' Afbeelding van een schoone Juffer.
Hier blinkt het eerbaar root en 't lieffelyke schoon!
Als roos en lelien op d'een en d'andere kroon.
Mijn kunst die schiet te kort, en 't minnaars oog moet traane,
Wanneer men ryzen ziet de Zon van Ariane.
Gebed van een Bedelaresse.
Want zynze wys, of zynze mal,
Hier te land regeert het al.
Voor een Kroegje.
Bruit het vat stummeling, en zuipt Brandemoris.
Op een Barbiers Deur te Rotterdam.
Principiis obsta, sero Medicina paratur,
Cum mala per long as in valuere Malas.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
in een Herberg, binnen Franiker. Op een bloeyende Roos.
Keurt wyze wysgier, keurt, die geestig zyt en keur-ryk,
Hoe keurig dat gy keurt, zo keurt gy doch mijn Roos;
Maar keurt hem niet te hoog, sijn nu is niet altoos,
Keurt, keurt de rechte Roos die heilzaam is en geur-ryk.
Daar onder.
Weerstreeft 't begin, te spaad werd na goe baat gewacht,
Als door verzuim de ziekt' staat in sijn volle kracht.
Op de Balk tot een Advocaat.
Die wys in raad, en daad, sijn vyant weet te dwingen,
Raakt Jovis zetel aan, en staat na hooge dingen.
Tot een Schoolmeester.
De straffe moet gematigt gaan,
Na 't quaat dat imant heeft gedaan.
| |
Glas-schrift.
De werelt is een golvig ront,
Die niet kan swemmen gaat te gront.
Voor een Edelmans Schoorsteen.
Uyt Trouwigheit, zeer grooten haat,
En dikwils harden kryg ontstaat.
Voor een Schoorsteen.
Oogluiking op sijn pas gepleegt,
En Herten vangt, en meest beweegt.
| |
| |
Tegen een Galdery.
Vrye konsten wel te hebben doorgeloopen,
Maakt zeden heusch, en laat geen wiltheid ingesloopen,
| |
Op een Deur, in de Rommelgang. Dit huys is te huur.
Daar onder:
Is wel voorzien met ratten en muizen,
Met stekken en met Weeg-luizen;
Op de Stok van een Uithangbord.
In den Koning van Poolen,
Die 't niet wist die zou licht doolen.
Tot een Wynkoper in Vriesland, voor een Wynvat geschreven.
Descartes met sijn zotterny,
Die is nu dapper in de ly:
Hierom Cocceus, wilt van aart,
Belacht Descartes met sijn baard.
Daar een ander onder geschreven had:
Descartes sijn Philosophy
Helpt al de Mafjes in de ly:
Hierom Cocceus, milt van aart,
Ziet dat haar domheid twisten baart.
Op de deur van een Secreet.
De letters die men drukt verspreit men wyten breet.
Hier is 't een stille druk, hier drukt men in 't Secreet.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Vertrouwt uw schip ter zee, maar nimmer aan een vrouw:
Want gy de zee vry meer, dan eene vrouw vond trouw.
Noit was'er goede vrouw; doch waarder een op eerde,
Ik weet niet op wat wys 't quaad in het goet verkeerde.
| |
Glas-schrift.
Zeeker Besje zeide tegen haar Dochter, die met praten in den dag haar tyd verzuimt had:
Als de Zon is in het Westen,
Dan worden de luye kinderen op haar besten.
Tegen de Haringpackers Toren, in een Schildery daar den gantschen Haring-handel is afgebeelt:
daar by een welgedischte tafelvoor arbeidsluiden: daar den Baas aanzit met een kanne biers, die hy om hoog heft, zeggende:
Als gy u werk hebt af gedaan,
Dan zult g' aan dees tafel eeten gaan.
Aan H. Sweerts, als hem een Madaalje, voor 't dragen van I. v. Vondel daar sijn E'. Beeltenis op stond, vereert wierd.
Gy Sweerts, die VONDEL droegt op schouders en in 't hert,
't Is billik dat aan u sijn beeld geschonken werd.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
tot eener die bankerot gespeelt was.
Hoe wonder weet Fortuin haar gaven uit te deedeelen,
Sy geeftze nu aan hun die bankerot gaan speelen.
| |
| |
Graf-schrift,
Sta Wandelaar hier rust dien rusteloozen Abba,
Dien kalen Rechsgeleerd', doch enkel met de Naam:
Die in sijn kindsheid was een malle kindje-babba,
En maakte van zich zelfs een Bulhoorn van sijn Faam.
Een Dichter om de slemp, die met sijn beedelverssen,
Gebeedelt van elk een, de vrucht eens anders herssen,
Syn daaglik kost en drank, meer als Poëetlik won.
Hy dichte dicht op dicht in sijn vervoerde stuipen,
Om door dat middel zich zat, vol, en digt te zuipen;
En stierf; waarom? om dat hy niet meer dichten kon.
| |
Glas-schrift.
daar een Horendrager in geteikent stond.
Piet draagt sijn hoorenen, al wort het hem verweten,
Vrywillig; maar waarom? hy moet'er mee van eeten.
| |
| |
| |
Graf-schrift.
Hier onder rust M.............
Wiens kladden ider een verdroot,
En gants de neering heeft bedorven:
Wie wenscht hem niet van herten, dat
Hy niet heeft met sijn ziel geklad,
Wanneer sijn lichaam is gestorven.
Daar een ander onder schreef:
Men zeit M...... die is nu doot;
De Boekverderving uit haar noot.
Maar zeker dat is mis geschreven.
Een Eezel. in't woud opgevoed,
Die vry veel meerder boosheid doet,
Is, als sijn zoon, noch na gebleven.
Dees schynt te zyn sijn echte kint,
Dewyl hy als een snoek, verslint
De Visjens, die wat aas bejagen;
Ja God noch mensch in 't minst ontziet,
En Stads Placcaat, Pasquil, en Lied,
Langs straat, door jucht, doet ommedragen.
Wensch dat dees Ezel lange leest;
Of smoort de kind'ren dien hy geeft:
Want zo dit Zaat komt voor te groeyen,
Wie leeft 'er die niet eeuwig zal
De Vader, met sijn kind'ren al,
Als een verdoemden hoop verfoeyen?
Wat zou dan doch sijn Graf-schrift zyn?
‘Hier leit dat beest, dat gierig Swyn,
‘Dat als een Strontvlieg, van een ander
‘Zyn meeste vet heeft opgeleit.
‘Leeft hy nu in der eeuwigheid,
‘Of brand hy als een Salamander?
| |
| |
Want God, die ieders doen beziet,
Wreekt voor sijn kind'ren, het verdriet
Dat Schaccherhonden aan haar geven.
Maar wensch hem uit het Joods quartier.
En gun sijn borst een heilig vier,
Op dat sijn ziel mag eeuwig leven.
Zeeker oud Zeeman zeide van sijn oude Buis, die hy hoorde dat in gevaar was,
Een oude Buis met zeeven man,
Daar hangt de werelt niet an.
anders.
Een oude Buis met zeven Friesen,
Wat kan daar imant aan verliesen?
| |
Glas-schrift.
Wie bazen zyn van 't nat, haar tong is wel besne en.
Maar op een luchte voet, en 't heeft noch slot, noch re'en.
| |
Luiffel-schrift,
op de Blaauburgwal daar een Schaap met een Wolf tegen malkanderen stonden.
Dit wreede Gedierte zoekt my te verscheuren.
Maar als 't God belieft zoo zal 't hem niet gebenren.
In het Comptoir van N.N. op een Bortpapier.
Quandoque est olitor verba opportuna loquitur. Dat is:
Men heeft wel een vernuftig woord
Van een gering persoon gehoort.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Schoone Jonkvrouwen, Paauwen en Paarden.
Zyn de stoutste dieren op der aarden.
Op een Vulnis-kar.
Modder, stront, en sijn broêr, ik daagliks voer en ry.
Die 't niet gelooft, die proeft het vry.
Tegen 't Oude Mannen huis schreef eener:
Als de Zon is in het Oosten,
Vallen d'oude mannen op haar propoosten.
Wie kan 't verloochenen of verzaken,
Sy spreeken van Kerk en Staat zaken.
Voor een Brandewyns winkel, by de Blaauwe brug.
Gy werklui, die uitgaat om te werken,
Komt eerst in myn huis, om u te versterken,
Komt hier tot De Lee, want die heeft goet vier
Achter de oude Kerk.
Tabak, van gekorven, gesponnen, en delicate bladen,
Verkoop ik, om Lief hebbers te verzaden.
| |
Glas-schrift.
Een opstinaat quaat-aardig Wijf,
Een droogen Sockvischs mager lijf,
En een Ezel die geen zakken wil dragen,
Dees drie moeten niet blijven ongeslagen.
Boven't Uithangbord St. Job.
Door haat en nyt doch niet begint.
De Lydsaamheid Jobs veel verwint.
| |
| |
Op een Kruiwagen, t' Amsterdam.
Ik kruy en bruy by dag en nacht,
En rol ik eensjes om, dan werd ik uitgelacht.
Een zeker nyk man hadde dit devys in sijn Eetzaal opgehangen.
Klein onderwind, en dat voordachtig,
Luttel woorden, en die waarachtig,
Goede manieren in doen en laten,
Doen meenig komen tot hooge Staten.
Op een Bord tot Zutphen.
Gelyk een goet Meloen zeer qualik is tevinden,
Zo gaat het hedensdaags in 't kiezen van de vrinden,
Van vyftig qualik een, daar mangelt dit en dat:
Een zelden trouwen vriend, of daar schort altyd wat.
In de groote Kerk, te Haarlem.
Uit Kristelyke minne, God ter eeren,
Heeft Mr. Dirk Bram betrokken van sijn goeden,
Den heiligen geest, die daar voor uit zal keeren
Aan tien Poorters kinderen die ambachten leeren,
Elk een brood vyf pont weegende om haar te voeden,
Des Sondaags als sy, om quaat te verhoeden,
Hun onder den meester ten schoole begeeven,
Dit zal altyd duren en was na myn vermoeden,
Alsmen 1553. heeft geschreven.
Voor een Poortje te Delff by de Vest.
In stront, en modder te wroeten is myn gewin.
Die 't niet geeren ruikt wensch ik met de neus daar in.
| |
| |
Op de arm van een Uithangbort.
Die sijn tyd waarneemt terwyl hy goet is.
Op een Wagen, daar een velt met Koren op geschildertstaat.
Ryden en ploegen is myn hanteering.
Zonder Gods zeegen en baart geen neering.
Voor een Schoenlappers Pothuis te Bommel.
Wel volk wat roert het jou wat ik hier zit en doe.
Ik naai met een pikdraat menig wyfs gat toe.
Voor de Poort van een Herberg, daar voor de deur de Verkeerde Werelt uithangt.
De werelt staat hier recht, voor deur hangt hy verkeert,
Ik heb hier wyn en bier, zo als gy 't maar begeert.
Op een Bortje t' Amsterdam op de Heeregragt.
Hier woont Lysbet die Meisjens bestelt,
En ook Minnemoers om gelt,
Gaat ook uit om borsten te zuigen:
Sy doet het zachjes, zo veele getuigen.
| |
Glas-schrift.
Zotten zyn 't die geern altyd alleen willen spreken, en andere niet horen,
Nochtans ben ik geen zot schoon met bellen geboren.
| |
Graf-schrift,
te Nes, op Ameland.
Door die my 't leven heeft benomen
Zal ik weer uitter grave komen.
| |
| |
| |
Graf-schrift,
te Nes, op Ameland.
Den mensch met al sijn Heerlikheid
Word haast in 't graf ter neer geleid;
Als hooi en strooi den mensch versterft.
En als een bloem des velds verderft.
In een glas, op geschilderde kindertjes, staande in een Roozekrans.
Wy staan hier in den roos.
Ey Zusje ziet wat zyn wy broos;
Gelyk dit glas zo breeken wy:
Ons jeugt gaat als een bloem voorby.
| |
Glas-schrift.
buiten Rotterdam.
Wy hopen op de vré, want ons den oorlog smert.
Een loutre beurs met gelt dat maakt een vrolyk hert;
Daar by een nobel glas met wyn.
Wie droes zou dan niet vrolik zyn?
| |
Bruylofs-versje
op een oude Vent met een jong Meisje.
Dees Suffert heeft noch naau een Achtstendeel te malen,
En hierom heeft den bloet een Meulen opgezet;
Hoe kan hy vrugten uit zo jongen akker halen?
Sijn kracht is lang verstroit, de punt in van sijn fret.
| |
Glas-schrift.
Die deze glazen hebben beschreven,
Waren gekken, en zijn 't gebleven.
| |
| |
Daar eener by voegde.
Dan zyt gy zeker, by gebrek
Van kennis, wel een groote gek.
In 't Wynhuis tot Leeuwaarden, voorgevallen in 't jaar 1640.
Wat geven wy na Boer of Edelman,
Als men 't gelach betalen kan,
Tza tapt zo lang wy hebben gelt;
Eer ons den armen duivel quelt.
| |
Glas-schrift.
in den Haag, op't Hof.
Die Vorst heeft zekerlik sijn zinnen gantsch verloren,
Die d'Oorlog voor de vré heeft in sijn Ryk verkoren.
Voor een Boere Kakhuis buyten Delf.
Dit is een Boere Kakhuis,
Die 't beschyt, de stront vaart in sijn bakhuis.
Op 't Graf van Hero Galama te Harlingen voor de Toren.
De Drukker Galama tot rust koos deze Stê.
Hy minde Vryheid, Kunst, Gerechtigheid en Vrê.
| |
Glas-schrift.
te Rotterdam, in het Swynshooft.
De goede Gommertzoon wierd laatst van Luters, Paaps;
Maar zo men 't zeggen moet, hy wierd van Meerkats, Aaps,
Hoe, zei de sneege Fop, wat of de man bestaat,
Dat hy 't Geloof verzaakt, het welk hy niet verstaat!
| |
| |
In den Haag, in de Boekhost-straat.
Dees Romer die gy ziet, en kan u niet vermaken,
Komt in en proeft het nat het zal u beter smaken.
Maar ziet eens wat hier achter staat
En daar achter stont:
Betaal eerst eerje henen gaat,
Of anders hoed of mantel laat.
| |
Graf-schrift.
op een Advocaat.
Sta Lezer, wilt niet henen gaan,
Maar wilt een weinig blyven staan,
En ziet die achtste wonder an;
Hier leit begraven al te spaad,
Een Rechtsgeleerd' een Advocaat.
En nochtans was 't een eerlik man.
Op een Graf buiten Franiker,
Gy Herbergiers stort doch ttanen op dees Serk,
Hy die hier onder leit zag liever de Kroeg als de Kerk
Te Saardam, voor een Gaarkeuken.
Niet te eeten doet de maag krenken.
In een Kakhuis by Delfshave, op een Woning.
Kakken doe ik geern alleen, zo meede het spreeken;
Maar liefst van beide heb ik datse haar neus in mijn drek, als haar tong in myn reden steeken.
| |
| |
Boven de Deur van 't Weeshuis t' Amsterdam, alwaar eenige Weeskinderen uitgehouwen staan.
Ons Tweede Vaders klagen.
Of help een luttel dragen.
In den Haag, op de Geest.
Jan de Rederyker die woont alhier,
Hy verkoopt een zoopje en goet klein bier.
In 't Rasphuis, 't Amsterdam.
Den appel heeft Adam kunnen behagen,
Daarom moeten wy hier van sijne bomen hout zagen.
Op de arm van een Uithangbort, tot een Spekverkoper, daar een Varken, met de Zon daar boven ingeschildert staat.
Dit Varken is gezont, en 't schynt het wil wel eten.
God zal in der eeuwigheid de sijne niet vergeten.
Op 't Krat van een Wagen.
Wat doet niet menig mensch,
Door moeiten heeft verkregen!
Een schat, een hant vol niet,
Ja meest noch maar verdriet.
Want 't hangt al aan Gods zegen.
| |
| |
Een Kuiper, van de kinderpokjes genezen zynde, kreeg de Stuipen, en stierf: daar eener, ex tempore, dit op schreef.
Hier leit begraven J.... C.. hy ging uit kuipen.
Hy quam van de Pokjes op, en stieref van de stuipen.
Op een Tabaksdoos.
Fall your pyp and maek no meast
One oneast mann is fry to Teast.
Op een Mosselschuit, t' Yselmonde.
Het mosseltje is natuurlik,
Maar 't vryen dat is buurlik.
In de Gevel op de Voorburgwal, staat een melkende Boerin, met dit wys advys.
| |
Graf-schrift,
te Embden.
Leggen zeven broeders in 't gemeen,
Die God uit deze werelt nam.
In de Angeliers straat, daar aan de eene zyde een Aap, en aan de andere een Uilstont, beide met een Tabakspyp in de bek, met dit advys.
Syt gy met weelde of wee belaân,
Denkt dat dees beide als rook vergaan.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
te Leeuwaarden by de Ossekop, ten huize van C.B.V.N.
Wat heeft hy dan bedreven? Niet.
| |
Glas-schrift.
Schryven op glazen en wanden.
Daar een ander onder schreef:
Hadden 't Gekken niet gedaan,
Jeroen had'er geen boek van laten gaan.
| |
Glas-schrift.
Niet dat zo nau gewogen dient.
Als keur te maken van een vrient.
Aan de Poort van het Kerkhof van St. Jacobs kerk.
Of Prins, of die sijn koetse ment,
De Dood noch d een, noch d ander kent.
Aan een Gevel by de Brol, te Leeuwaarden.
Die hier komt om my te bezien,
So hy myn gunt mag hem geschien.
Op 't Krat van een Wagen.
Ik, Jan Pieterssen Hooft,
Melk mijn Koeyen verheven;
De goede God, zo ik heb gelooft.
Zald'er my eerlik doen van leven.
| |
| |
In een Uithangbord, te Leeuwaarden.
de ware, waer. van de kunst
| |
Luiffel-schrift,
van een Glazemaker, te Berlicum.
Dit Glas hangtmen hier uit:
Vraagt gy wat het beduit?
Het glas is ons hanteering.
Wy maken 't licht en dicht,
Tot voordeel van 't gezicht,
Tot voorspoet onzer neering.
Voor een Commeny, t' Amsterdam in de Roozedwarsstraat: om dat een vrou van dezelve neering, naast de deur was komen woonen.
Marytje heeft een Comenytje op gezet,
Daarom staat haar doekenhuif je zo net.
Maar die my benyt, en niet en geeft,
Die schyt in sijn broek, dat het hembt aan sijn gat kleeft.
| |
Luiffel-schrift,
op de Haarlemmer Dyk, t' Amsterdam.
Geneerden haar van ouds met vissery
Zo dat, eer Amsterdam in wallen lag,
Men hier de Visschers wonen zag.
| |
| |
Op een Slagklok van 't half uur, te Haarlem.
Ter eeren van Marien ben ik gegoten,
Doe ciɔ cccc lxxi wiert gesproken.
Mijn Heer Christoffel Vylein help my besteden te dien tyen.
God wil sijn ziele verblyen.
Henrik Waaghienens heeft my gemaakt,
God heb lof, ende wel geraakt.
Tot een Glazemaker, in den Haag.
Ander.
Hout God voor oogen in uw verdriet,
En in uw welvaren vergeet hem niet.
Ander.
Al is de Schriftuur noch zoo helder en klaar,
Nochtans zo leven de menschen of'er geen God en waar.
| |
Luiffel-schrift,
Te Leeuwaarden
MEt Scheepvaaren plaisant
De Zee-vaart door Gods hant
| |
| |
| |
Luiffel-schrift,
van een Bakker op de Lindegracht, t'Amsterdam.
Misgunt geen Bakkers winst gy goede en quade lie'n,
Sy arbeiden het brood met lichaam, voet, en knien.
Aan de Schoenmakers kleine Doodbaar, te Groeningen.
Ten zy gy u bekeert, en kinders wert gelyk.
Zo zult gy nimmermeer be-erven Gods Ryk.
Aan de Wevers Doodbaar, te Harlingen.
Hoe ryk, prachtig, wys of groot!
Ziet den Wever moet u dekken,
Een geweven kleet aantrekken.
Onder een Schildery, te Nimwegen, Daar een Monnik met een Venus dier in een Voedervat gevonden word door den Roy-meester, die daar quam om 't vat te peilen.
Houd Pater! laat ik met u spreken!
Wilt gy aldus het vat ontsteken?
Wilt gy 't zo Peilen, en met uw Fret doorbooren?
Dat is myn Ampt. Uw arbeit is geheel verloren.
Gy zult van 't Vat den Impost geven,
Of ik beneem u straks het leven.
| |
Glas-schrift,
in een huis van gerief.
Wanneer een Schutters loop de proef heeft uitgestaan,
S is veel meer waardig dan voor datze was ontlaan,
Dit wist Heer J... ook, waarom hy een bequam.
Waar van dat B........ voor hem de proef eerst nam.
| |
[pagina t.o. 84]
[p. t.o. 84] | |
| |
| |
| |
Graf-schrift,
voor de Heer Schepen Dr. Roeters Ernst.
Hier rust een Man, ô droef verhaal!
Die Amstels Rechtbank twaalefmaal
Met groote luister heeft bezeeten,
En zich in 't recht doen trouw gequeeten.
Der Scheep'nen Rol stond by hem klaar
Voor 't sluiten van het Oude Jaar,
Eer datmen and're zou verkiezen,
't Gerecht kon nimmer meer verliezen,
Als Roeters Ernst, die door de doot
Nu word des Hemels deelgenoot.
| |
Glas-schrift.
Des morgens als de Zonne bloost,
Zo bloost ook Reins gelaat:
Want hy met Hans, en sijn maat Joost
Heel vroeg om zoopjes gaat.
Maar 's avonds als de Zonne daalt,
Dan daalt hy na de kroeg,
Tot lessing wat hy heeft gehaalt
Met Hans en Joost heel vroeg
| |
Glas-schrift.
Heb ik gezien een godloos man,
Die opgeblazen was en sier,
Hy groende als een Lauwerier,
En korts daar na ik ging voorby,
En zag na hem, maar wech was hy.
| |
| |
| |
Glas-schrift.
te Franiker.
Schoon dat hy nucht'ren is, of vol van wyn beschonken,
Des niet te min zo liegt sijn tonge wat hy spreekt,
Hy heeft de leugens van sijn kindsheid in gedronken,
En meent het waarheid is, als hy de leugens spreekt.
Voor het Doodsbeenderen Huisje, te Swyndrecht.
Hier leit nu het gebeent' en wacht
Na 't groote oordeel Gods,
Waar op dat heden weinig acht
Den menfch zeer boos en trots:
Maar God zal eenmaal uit sijn throon
Een ider geven sijnen loon.
Op de Beeltstorming des Jaars 1666. t' Antwerpen.
SAnCta tVa Conta MInata & ConCVL Cata sVnt.
ConCVL Gantf Vrte Cs VCem.
Explicat hic versus tempus quo sacra profanis
Turbarunt, quise Vive le Geuse vocant.
De GeVsen hebben Den DVVeL In.
Op de Prince-gracht, staat:
Hier maakt men Doodkisten.
Daar onder:
Terwylje hier heel goet koop kunt kopen,
Wat hoesje dan na den Emster te lopen.
| |
| |
| |
Glasschrift.
Toen Gys niet meerder konde spreken,
Wees hy met sijn hand op de deeken,
Geeft doch Drinken, Drinken, Drinken,
Daar mé quam hy heen te zinken.
| |
Luiffel-schrift,
in de Santstraat, te Rotterdam.
Meenig spreekt spytig en verwytig op iemant die poveris;
Maar niemant roept hey, voor hy daar over is.
| |
Glas-schrift.
Door dien men in de Stad vrouw Venus koopt zo vry
Als Bacchus, waarom heeft s' haar teeken niet als hy?
Anders.
Waar dat men Hoeren vint, zo wel als wyn voor gelt,
Wel waarom voor die deur geen uithangbort gestelt?
| |
Graf-schrift.
Icy dessous gist & respose,
Qui ne faisoit jamais autre chose.
Eener uit het Jezuiten Klooster misnoegend komende, plakte op de Deur:
Wanneer een Ryk man sterven zal,
Den Jezuyt loopt over al:
Maar als den Armen man het leven zal ontgaan,
De Priester, door sijn Ampt, kan niet uit 't klooster gaan.
| |
| |
By 't Afbeeldsel van den Admiraal Opdam.
| |
Glas-schrift,
Myn Moer bracht my van 't Land om in de Stad te wonen,
By een Raadsheer van 't hof, die hadde veele Zonen;
De jongste van haar al die maakte my tot hoer:
Dies win ik dubbel gelt, en dien voor Minnemoer.
In een Geschildert Glas, te Mentz, verbeeldende een Tournoy-velt, daar een Juffrou een Ring aan een lint vast houd,
Me juffrouw houd het recht en stil,
Ik zal den Ring gewislijk treffen.
Antw. Myn Heer ik houze naar uw wil,
Steek recht, net, zacht en effen.
| |
Luiffel-schrift.
Die Saucyzen koopt en weduwen trouwt,
Weet niet wat daar is in gedouwt.
| |
Luyffel-schrift.
Die met de konst sijn brood moet winnen,
Die moet sijn konst ook wel verstaan,
Doch vrienden kond gy gonst niet winnen,
De konst die zal met hem vergaan.
| |
| |
Op de Bordjes Hier verkooptmen VRYWYN.
Wie heeft doch ooit gehoort van VryWyn te verkoopen,
Daar hy is altoos Vry en nimmer gaat geboeit,
Daar hy de Drinkaarts zelf de herssenen toeschroeit.
Dies roep ik vrylik uit, 't zyn Gekken al met hoopen.
| |
Luyffel-schrift.
tot een Schoenmaker.
Apelles de schilder leerde eens een botten Beest,
Zich enkel te houden by sijn eigen Leest.
De Man had gelyk, indien wy dit alle deeden,
Zagmen niet een mensch langer leven in onvreden.
Op een Bort van een Nachtwerkers Baas.
Men zeit een yder is een dief in sijne Neering.
Dit loochen ik met regt, want ik het niet en ben,
Noch ook myn Kameraats, die ik ter deegen ken;
Want wy begeeren niet van deze vuile Teering.
Onder de Deur van een Vet man, die een Paardmet een Hond hield,
wierd dit Briefjegestooken.
Foppe Oenesz. met sijn Hont,
Wegen ruim drie hondert pont,
En sijn Paart, doe 't gewed was, woeg twee hondert vyf en sestig pont, zo was t geraden.
Geen wonder, want want hy gebruikt op een reis vier mengele Wyn, en zes pont Carmenade.
Imant die hem met Woekeren geneerde, verzocht een Luiffelschrift, die dit gegeven wiert.
Vroeg Ryk, onlangs begonnen:
Veel goet onrechtvaardig gewonnen.
| |
| |
In auream liberalitatem.
Dat Schenk voor Schenkenschans geheel is doot gebleven,
Geloof ik nu voortaan niet langer van myn leven,
Quod titulus jam de donationibus,
Perierit geloof ik ook zo niet als flus.
Rubricas aureas in meo codice
Bursale, vind ik die een Heros daar in dee,
O Institutien, Novollen en Digesten!
Kteeg ik eens alle daag zodanige conquesten,
Dan had eerst myn geluk, na eigen wensch, een klem;
Non tantum honesté, sed & laute vivierem
Quique largitur suum tribueremus
Pauperibus, als Broers; daar na zoud' oremus
Meer zingen op myn beurs, die 't nooder nam als gaf,
Maar nu het leggen moet met Kakkerlakjes af.
Op een mengels Wyn-glas.
Circes Beker veranderde Ulissis knaapen,
In Wolven, Leeuwen, in Zwynen en Aapen:
'Maar ik verkeer de geen die my te veel oplichten,
In Aapen en Leeuwen daar het al voor moet zwichten.
| |
Graf-schrift,
op een Schepen.
Hier rust hy die de stad tot Schepen, en tot Raad nam;
Die in de Kroeg te vroeg, en zelden t'huis te laat quam.
Gesneuvelt door 't Rappier, doch meest door eigen schult.
De vrinden zyn getroost, de stad neemt ook gedult.
| |
| |
Als zeker Pater van een Geuze Waardin, daar hy familiair was, te gast genood wierd, schreef hy dit ten Antwoord:
O waardige Waardin, gy nood my op uw vleis,
Ik dank u hertelik, ik kan niet voor dees reis.
Want, zoete kint, bedenk het is nu in de Vasten,
Als wy geen vleesch eten, maar dat wel voelen en tasten.
Achter in een oud Luthers Testament stontgeschreven:
In't Jaar van 1654 in May is Douwe Tjaarse geboren, en vier dagen daar na ten Doop geheven,
En sijn Peet Kniertje Lubbertse heeft hem drie
Dartien d'halven en een halve Ducaton, met twee Hoofden, tot een Pilgift gegeven.
Onder een Afbeelding van Paus Clemens de X. en den Professor Voetius, t'samen Hardebollende, daar Romen en Uytrecht in 't verschiet leit.
Van Eeren zat, van Jaren vol,
Die speelen hier den Hardenbol;
Den eenen zit in 't oude Romen,
Den aâr is uit den Dom gekomen.
Die 't langste leeft die heeft de Krans
Van beiden in den Doodendans.
Eener op sijn verzoek, kreeg een Glas in sijn huis, alwaar in stond:
Gysbert Freeke van Hilversom,
Hy Trouwde met Moer Gyzen;
Syn Veurwerk wou niet ryzen,
| |
| |
Voor een Paarde-stal op de Regutiers gracht, t' Amsterdam.
Hier verhuurtmen Paard en Slee,
En die Graan gelieft te kopen,
Vindze hier met groote hoopen.
En die Vrouw volk zoekt te huren,
Kan het krygen by myn buren.
Daar een ander met Kryt onder schreef:
Of die sijn tyd met Kaart, of Schaak-spel wil verdryven,
Vind hier omtrent gerief van jonge Juffers, en ander mans Wyven.
Tegen een Klooster.
Als iemand Ziek word is den Doctor zeer verblyd,
De Pater als hy sterft; want dan is 't ervens tyd.
Op een Tafelbort van zeker Comensaal.
Zo Eten en Drinken een Ambacht waar,
Ik Schofte, noch zuimde geen uut in 't Jaar.
| |
Luiffelscrift,
in de Reguliers dwarsstraat, t' Amsterdam.
In Smirna leert men Teeken-konst,
Men zoekt ook aller vrinden gonst,
't Zy 'smorgens vroeg, of 's avonds laat:
Zo leeft de konst tot 's Meesters baat.
En die 't den Meester niet en gont,
Wensch ik een glas Wyns in sijn mont.
| |
| |
Een Edelman te Franiker, had twee Vaten wyns, op welk eene stond Ut Cunque; op't ander Noli me tangere, zulks de Meid altyd vragen moest uit welk sy tappen zoude; die meest tot antwoort kreeg, Ut Cunque. Doch zeker Student die hem bezocht dit hoorende, zeide quanjuis tegens de Meid.
Daemon te tollet utrumque.
Dat is:
Wilt gy gaan boven 's hemels starren,
Ut cunque dat is kruit voor narren,
Wie anders brengt krygt Satans Sté.
't Welk den Edelman zo wel beviel, dat hy aanstonds ordineerde uit Noli me Tangere te tappen.
Op een Spekverkopers Uithangbort, in de Dykstraat.
De Liefde is uit om Vrede te halen,
Is vrees sy zullen beide verdwalen.
Hier verkoopt men Spek en Boter, zo men zeid,
Van daag om gelt, morgen om nyet.
Op de Stok van 't Dorstige hert, buiteu de Leidsche Poort, t' Amsterdam.
Gelyk het hert by fris water zich komt te te verblyden,
Komt alzo in huis om u van dorst te bevryden
| |
| |
| |
Graf-schrift.
op een Advocaat.
Dees blaauwe Zark bedekt een gaauwen Advocaat,
Die wel ter tale was, en snedig in de praat.
Hy wist met Brande wyn zeer sel te disputeeren,
En met de wyn niet min. Hy kon een ider leeren,
Hoe hy in d'Echte staat zich dragen moest getrouw,
Te blyven altyd Hoofd, in weerwil van de vrouw.
Daar door sy meenig man sijn ooren zoo vol blaasde,
Dat die dan met sijn wyf als een bezeten raasde:
Dies is hy zeer beklaagt van 't vrouwelijk geslacht.
Dat hy door sijnen dood haar vré heeft toegebracht.
| |
Graf-schrift,
van een Juffer, die zeer gerieflik in haar leeven was.
Ween Heeren die gewent waart met dees groote Dame
Somtyds een uur of twee te houden t' samenspraak,
Treur vry uw oogen uit; want sy, daar gy zo vaak
Mé speelde, moet met leet haar Poppegoet opkramen.
Houd dan geen traanen in, maar geef u tot geween,
Dewyl dat sy hier leit, die goet deed aan 't gemeen.
Tegen een Proponente Deur wierd dit geplakt:
Elk is een dief in sijn Neering, zei left onze Domine, die geestelijke Waar-verkoper.
Ik docht, ik zie 't aan jou; want hy schudde t'elkens aan de Zand-looper.
| |
| |
W.R. en A.B. twee Stads Schoolmeesters, doch beide Emeriti, trokken t'samen van de Stad 1100 guldens, daar sy ter werelt niet voor deeden: sy beiden ontrent een tyd gesturven zynde, verzochten haar Bloetverwanten aan den Advocaat Abba, om een Grafdicht, die s hy dit gaf:
Nu W.R. en A.B. zyn vertrokken na het Westen,
Zo is de stad verlost van twee zeer groote Pesten.
Voor een Apothekers huis, daar een Brandewyns Kelder onder was.
Hier verkooptmen zo wel onder als boven dranken,
Het een is voor gezonde, en 't ander voor de kranken.
Om de Rant van een Trou-penning,
daar aan d'eene zyde, een Klokhen met Kiekens, opstond.
Een Klokhen mint haar Kiekens zeer,
Doch ik myn Liefje noch veel meer.
En in een Strik aan d'ander zyde:
Reine herten ende handen,
Zyn onbreekelijke Banden.
Op een Kakhuis Deur.
Licht op uw Rok, stryk af uw Broek,
Dat vind men hier in dezen hoek.
| |
| |
| |
Brabantsche Rodomontade.
Gent en Brugge zijn twee Steden,
Als die zullen getrokken worden op twee sleden,
En als de Zee zonder zant is.
En als de Werelt zonder land is,
En als de Vogel broeit in de stromen,
En als de Vis nestelt in de bomen.
Als den Uil een Paauw is,
En als de Wezel blaauw is,
En als den Uil een Arend dwingt,
En te Antwerpen een Koe over de Schelde springt'
En als den Os verandert in een Swyn,
Dan zal de Koning van Vrankryk Keizer zyn.
| |
Graf-schrift,
op d'Amiraal de Ruiter.
Hier tust de RUYTER, d'eer en kroon der Waterhelden,
Die sijn doorluchtig eynd met een Triumf besloot.
't Bedroefde Vaderland dat treurt noch om sijn doot,
Om dat sy 't leven van dien Held niet kan vergelden
| |
Luiffel-schrift,
op de Haarlemmer-dyk.
Dat malkanderen eert, en acht,
Dat malkanderen byt en veracht,
| |
| |
| |
Glas-schrift.
Daar de Trouwe niet en gelt.
En het land dat staat on vast,
Daar men op geen Trou en past.
In verscheide Kerken ontrent Vollenhove, word, na de Predikatie door de Koster afgelezen:
Ik Jan Klaasz, als Hengesteman van 't Land van Vollenhove op Barsbeek, laat by dezen een ieder weten, dat alle die hare Paarden by myn Hengst hebben gehad, het zy dat het wel gelukt is of niet, dat die zulks moeten komen betalen ten huize van den persoon voornoemt, op morgen na de middagen zal als dan een Tonne biers opgeleit worden
In een der Over-ysselse Steden wierd door de Stads-Roeper omgeklonken:
Hoort Burgers hoort. De Heeren Burgemeesters dezer Stede laten alle hare Ingezeten weten, dat een igelik de Slyk en Drek van de Straten zal hebben te ruimen, of datze hare handen daar in steken zullen; alzo sijn Hoogheid alle uren hier staat te komen.
| |
Glas-schrift.
onder een tronie met een diamant gesneden.
Hier hebje 't recht Pottraict van een der Hooftpoëten,
Doch hy 's sijn leven niet van Pegazus bedreten.
Hoe dat? Hy was den drek van 't vliegend Paard niet waard.
Sijn hert is vol fenyn, sijn leven vol van gal,
En al in 't kort gezeid, zo is hy niet met al.
| |
| |
De 5. Zinnen in de Religie, in een Studente kamer opgehangen
De Paapse het Gehoor, want die horen graag zingen, en op 't orgel en andere instrumenten spelen
De Gereformeerde het Gezicht; want die zien met d'oogen des Geloofs in den Hemel terwylze noch op aarden zyn.
De Luitersche de Smaak; dewylze veel van eten en drinken houwen.
De Mennisten het Gevoel; want die tasten geeren de borsten en de rest.
De Arminianen de Reuk; want die ruiken altyd na de Regeering en blyven daar meest buiten.
Tot Leyden by de Vliet.
Hier verkoopt men kisten,
Voor een Kroegje in deu Haag ontrent de Geest.
Ik tap voor, en myn vrouw Tapt achter.
Zo bedriegtmen Verklikker en Pachter.
| |
Luiffel schrift.
Drie Maartens brochten de werelt in roeren.
D'een bruide de Papen, en d'ander de Boeren:
Maar onze Maarten Harpertse Tromp
Kan de Engelsche de staart afkappen; want sijn swaart is niet plomp
Dit is in den Admiraal Tromp.
| |
| |
Op de Uitrechtse straat.
Neering is geen erf, maar zegen van Gods hant.
Zo neemt die waar, terwyl gy kunt, eer u 't Fortuin tegen kant.
t' Amsterdam by de Koningstraat. Escole Francoise.
Hier leertmen ook Servetten Vouwen,
Tot cier van de Tafel, en lof der Jussrouwen.
Studenten Lof, voor d'Academie tot Utrecht aangeplakt.
Een Kaartje te spelen in plaats van Studeren,
Libros vendere, en 't gelt te versmeren,
Een nachtje te Tiktakken of te Verkeren:
Zou ook een Ezel zo niet wel wat leren?
's Avonts op straat te schrappen en te akkermenten,
Is hedendaags de mode der Studenten.
Uitgelesene Spreuken, by onze Voor-ouders of Diversche Medalien geslagen.
Pastorem occidit, ne vos credite lupo.
Hy heeft den Herder gedood; vertrouwt u op den wolf niet,
O Dirum scelus! non manebit inultrum
O gtouwelik Schelmstuk! het zal niet ongewroken blyven.
Populo jure Dei & hominum divortium.
Volgens Godlik en menschelik Recht, mocht het volk zich afscheiden.
| |
| |
Sequitur superbos ulter à tergo Deus.
Den Hovaardigen volgt God op de hielen, als een Wreeker.
De Leeu moet zich ook voor de muggen wachten.
Homo proponit, Deus disponit.
Ubi Rex in populum Tyrannus.
Als de Koning een Tyran word tegen het volk.
Omnia Coperantur in bonum timentibus Dominum.
Die den Heere vreezen, werken alle dingen mede ten goede.
Causa potiores, si non viribus.
Worden wy overweldigt, onze zake is evenwel de rechtvaardigste.
Praestat pugnare pro Patria quam simulata pace dicipi.
Het is beter vechten voor het Vaderland, dan door een geveinsde Vrede bedrogen te worden.
Vertrouwt niet op het Troyaanse Paart.
| |
| |
Liber cinciri Lec pernegat.
De vrye Leeuw wil niet aan banden leggen.
Ik worde wat geslingert, maar houde het staande.
Hac nitimur, hanc tuemur.
Op deze [de Religie] steunen wy, deze beschermen wy.
Rupes rejecta caput Anguli.
De verworpen steen is een hoeksteen geworden.
Ik worstel met de baren, en steeke het hoost wederom boven.
Het Schip slingert, maar zinkt niet.
Door oude dapperheid en trouwe.
Op de Haarlemmer straat.
Dit is in de Oranje Spruit,
En daar haaltmen heel goet kruit:
Maar proeft en koopt het vry.
T' Amsterdam aan de Appelmarkt roept een Karsseverkoper:
En als Suiker in je mont.
| |
| |
Op een Vroedmoers-bortje. t' Amsterdam in de Lange straat.
DOor Godes wil wort alles geschapen,
Ik help benaude zonder Wapen.
Op een Toebaks briefje in den Hage.
LIefhebbers die den rechten
By Claude Aby men den alderbesten vint.
Die uy thangt den Indiaan.
Ende ook heeft puyk van Blaan;
Aan de Bezoeckers der Druckerye In den Hage tot L. van Dijk.
EErt gy de Drukkunst hier, zo sla
Dees Winckel-regels vlijtig ga,
Spreeckt gy hier veel, wy vordren minder;
Geswier, getier baart niet als hinder.
De Drukkunst smet licht onder 't Werk,
De Boom van onze Pers slaat sterk.
Verplaatzen van geschrift of Letters,
Of Drukgereedschap, quelt de Zetters,
Swaare arbeyt droogt de moede Borst:
En noô verstikt de Keel van dorst.
Wie deze Druk-les kan onthouwen.
Moet onzen Druk met vreugt aanschouwen.
| |
Glas-schrift.
Aan den Overtoom.
Als die in 't Spek scheyt.
| |
| |
Op de Stok van een Uythang-bort, in de Lange-straat in de Gortmeulen.
DE Werelr holt en springt gantsch buyten Banten Beugel,
Gelijk een moedig Paart, ontslagen van den Teugel
Voor twee Thee-Flessen, t' Amsterdam in de oude Lelie-straat.
Op een Secreet.
't ZY dat je Billen zijn breet of smal,
Doet watje doet, Kacken gaat vooral.
| |
Glas schrift.
Onder een Wapen met een open Schilt.
ICh Barent von Gottes genaden,
Henker zu Lubek, ond Racker zu Staden.
Tot een Boekverkooper t' Amsterdam, op de Leidze-straat.
DUs bloeit door d'eedle Druk, en schrandre wetenschap,
Het dufloos brein vernuft praalt op de glorietrap,
En teelt de Druckers konit. En druk, de leerzaamheden,
Dus wijkt d'aloude schrift, voor nieuwe geestigheden.
| |
| |
Voor een Wafelbackers deur t' Amsterdam.
DIt s in den Manhaften Zee-held Jan van Galen,
Hier baktmen Wafelen, alzo lecker alsje in de Slijk-straat kunt halen.
Op een Besteedsters Bortje.
DAvid weenende om Saul en Jonathan en sijn Broers,
Hier verkooptmen Salf voor zeere Speunen, en men besteet Meysjens en Minnemoers.
Te Leeuwaarden aan den Stompen Toren staat op een zark een Oranje-boom uitgehouwen, daar een Wapen-Schild aan de tak hangt'; in 't welke een omgekeerde Werelt staat, met dit onderschrift:
Hier vallen diverse speculatien op, dewyl dit in der Spaansen tyd gemaakt, en een Raadselschynt te zyn.
Onder een Graver, op sijn Spade rustende.
EYNDE.
|
|