Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 133] [p. 133] LXIII. Jakob. Toen worstelde ik, als Jakob, heel den nacht, Met een die, niet zijn naam noemde. En de maan Smolt weg in 't morgenrood. - ‘Laat thans mij gaan!’ Sprak hij, doch ik, hoovaardig op mijn kracht, Sprak: - ‘Zegen mij, wie gij niet kondt verslaan, Eer laat ik u niet heengaan.’ En zeer zacht Daalde op mijn hoofd zijn zegen en ik dacht: - ‘Heil mij! nu heb ik mensch en God weerstaan.’ Een altaar heb ik op die plek gesticht, Al beet ik ook, van smart, mijn lippen stuk: Toen de engel ging, was mij de heup ontwricht. O blanke godsbode! o mijn schoon geluk! Wel heb ik worstlend u verwonnen, doch De ontwrichte heup verlamt mijn schreden nog. Vorige Volgende