Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] XII. In den Tuin. Tusschen petunia-perken, Onder de donkere boomen, Moê van mijn streven en werken, Dool ik alleen met mijn droomen. Zacht, in 't fluweelige maanlicht, Geuren de sluimrende rozen. 't Lommer, dat zwart in de laan ligt, Trilt van een koeltje, bij poozen. Anjer, wat vlamt ge zoo helrood? Lelie, wat bloeit ge zoo reinblank? Of daar een nixe uit de wel vlood, Ruizelt de bron, bij dien wijnrank. 'k Hoor in het loover geklapwiek. Stoor ik een vogel? - dan zwijgen! Ruischende wind - en nu, snapziek, Fluisteren takken en twijgen. Drijvende wolken en weerlicht.... Droppelen, zoeler dan tranen.... [pagina 26] [p. 26] Heerlijk, bij bliksem, dat meerzicht, Tusschen de statige lanen! Kletter nu wild op de wegen, Regen, en, is 't u veroorloofd, Droppel der hemelen zegen Koel op mijn kloppende voorhoofd! Vorige Volgende