| |
| |
| |
VI.
Van een Page.
Al onder de hangende wilgen,
Al tusschen het bloeiende lisch,
Zat de koningsdochter te weenen,
Van liefde en van droefenis.
- ‘O mocht ik maar éénmaal kussen
Die lippen, zoo rood en zoo zoet!
Of konden mijn tranen blusschen
Dien vlammenden minnegloed!’
Wie sloop daar al onder de wilgen?
Wie school daar al tusschen het riet?
- Een page met lokken als levend goud
En een blik als vergeet-mij-niet.
‘Wat komt gij mijn droomen verstoren,
Mijn schoone, trouwe knaap?
De wilgen, die ruischen een wiegelied,
Het water, dat zingt mij in slaap.’
- ‘Groot nieuws, mijn edele jonkvrouw,
Groot nieuws, goed nieuws voor u!
| |
| |
En hij spreekt met den koning nu.’
- ‘Droef nieuws, mijn zoete page,
O droef is die mare voor mij!
Eer spring ik in 't bruisende water
Dan te leven aan Diederiks zij.’
Ei! wat schoten zijne oogen vonken,
Als twee dolken van goed blauw staal!
- ‘En als het heer Diedrik niet wezen mag,
Wie zal daar dan zijn uw gemaal?’
- ‘O page, hoe kunt gij mij vragen
Wie zal wezen mijn echtgenoot?
Als ik uwe oogen zie blinken,
Dan worden mijn wangen rood.
‘En als ik uw lippen zie lachen,
Dan worden mijn wangen bleek
En als ik uw hand op de mijne voel,
Dan is 't of mijn hart bezweek.’
O hij knielde in het lisch, aan den waterkant,
En hij kuste haar blank gewaad
En zij richtte hem op in haar armen, zoo blij
En zij kuste zijn rozengelaat.
- ‘Nu lieveken, maak de boot los,
Die wiegelt al op en neer....
| |
| |
Vaarwel, mijn vader en moeder,
Uw kind ziet gij nimmermeer!’
Hij maakte de brooze boot los,
Die was klein als de dop van een noot,
Een bootje om te spelevaren,
Geen schip voor twee menschen in nood.
Daar kwam de koning de poort uit,
Met de edelen van het land
En heer Diederik reed op een roodbruin ros,
Aan 's konings rechterhand
- ‘O koning, edele koning,
En is dat uw dochter niet,
Die daar spelevaart in die kleine boot,
Met een knaap die haar stuurt in 't riet?’
- ‘Bij Christus' bloed! 't is mijn dochterlijn,
Dat stil haar vertrek ontvlood!
En de koene knaap die haar lippen kust,
Die boet het wel met den dood!
‘Wie van u allen, mijn ridders,
Kan daar sturen den pijl uit den boog,
Zoodat hij niet dere mijn dochterlijn,
Dat de appel is van mijn oog?’
Toen de koning sprak het eerste woord,
Daar greep Diederik naar zijn boog.
| |
| |
Toen de koning sprak het laatste woord,
Daar gonsde de pijl en vloog.
En de pijl trof den page in haar armen
En doorboorde zijn bloedend hart
En zij sprong uit de boot, met haar dooden lief,
Om te sussen haar groote smart.
En driemaal dreef zij boven,
Met haar lokken al rood van bloed.
En driemaal kreet de koning:
- ‘Wie haar redt, geef ik geld en goed!’
En heer Diederik sprong in het water.
- ‘O ik heb dien moord gedaan!’
Maar zij wilde door hem niet gered zijn,
Met haar lieveken is zij vergaan.
|
|