Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 87] [p. 87] V. Graaf Ruprecht. De moeder zit aan haar spinwiel en spint. - ‘Waar toeft nu zoolang mijn zoetlief kind?’ Daar stormt zij naar binnen, met stroomend haar. ‘Mijn dochter, wat vonklen uwe oogen zoo klaar?’ - ‘Laat vonklen mijne oogen, laat blozen mijn koon! Zoo zag mij de graaf en hij noemde mij schoon.’ - ‘Zaagt ge immer vereenigd, als minnend paar, De koerende duive en den adelaar? ‘Al weet ge u begeerd en al waant ge u bemind, De graaf is te groot voor een poorterskind.’ - ‘Maar hij heeft mij gezworen een eed van trouw: Begroet mij, o moeder, als edelvrouw! ‘Nu maak onze kluis voor zijn komst gereed En naai mij spoedig een bruiloftskleed, ‘Een kleed wel sierlijk en blank en schoon, Dat het passen moog bij den gravenkroon.’ [pagina 88] [p. 88] - ‘O dochter, mijn dochter, verlaat mij niet meer, Dat ik wake op uw wandel in deugd en eer! ‘Wee de weerlooze, die zich verleiden liet En de bloem van haar onschuld ontbladerd ziet!’ Toen sloeg zij de handen voor 't bleek gelaat. - ‘O moeder.... graaf Ruprecht.... te laat! te laat! ‘In het woud is een plekje als een looverzaal; Daar jubelen merel en nachtegaal. ‘Daar heeft mij graaf Ruprecht de lippen gekust, Daar heeft hij zoo zoet in mijne armen gerust. ‘En als mij mijn lief voor een ander verlaat, Dan naai mij wel spoedig een doodengewaad!’ O bleek als een doode is de volle maan. Die boven de velden is opgegaan! Wit zijn de wegen en hard als graniet, Onder de sneeuwlaag, gracht en vliet. Wat nadert zoo stil, in den winternacht? - 't Is een jonkvrouw, die wordt naar den burg gebracht. Blank ligt de doode op de blanke baar, In den donkeren vloed van haar bronsbruin haar. [pagina 89] [p. 89] Geen priesters, geen grafklacht, geen statige stoet, Geen trapplende paarden: twaalf mannen te voet. Blank, op haar leger van wit satijn, Ligt de jonkvrouw, in fakkel- en maneschijn. Doch ginds, op den burg, in de prachtige zaal, Daar zit graaf Ruprecht aan 't bruiloftsmaal. En het fakkellicht flikkert op 't blank en het blond Van de bruid, die zacht lacht met haar bloeienden mond Vlug rond gaan de schenkers, een vroolijke schaar Beeldschoone knapen met krullend haar. Veel edele gasten omkransen den disch. Wie denkt daar aan winter of droefenis? Wat nadert zoo stil, in den feestlijken nacht? - 't Is de stoet, die daar sloop over 't ijs van de gracht. De wachters, de knapen, in slaap na den wijn, Zij stuiten den stoet niet, die binnen wil zijn. - ‘Zie, déze is uw bruid en haar brengen wij u! Heer Ruprecht,’ spreekt Walter, ‘hoe loont gij ons nu?’ [pagina 90] [p. 90] Waswit wordt de graaf en zijne oogen staan wild. - ‘Dood!’ - ‘Zóo,’ spreekt de wreker, ‘hebt gíj gewild! ‘'k Zag haar ziel, als een duif die haar lippen ontvlood, Bij de laatste stralen van 't avondrood. ‘Vóór Christus troon klaagt het kind u aan. Heer Ruprecht, wat hebt gij mijn zuster gedaan?’ Met vonkelende oogen en leeuwenmoed, Zwaait Walter zijn zwaard - en zijn zwaard is goed. En getroffen stort Ruprecht op 't lijk van het kind, Door zijn liefde geknakt, als een bloem door den wind. En het blinkende zwaard klieft den romp van het hoofd. - ‘'t Is volbracht!’ spreekt de wreker, ‘de Heer zij geloofd!’ Vorige Volgende