Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] III. Van den kranken Koningszoon. Met zijn trouwen gezant, op het grauwe strand, Stond de koning en tuurde naar zee. - ‘Nog geen zeil in 't verschiet! Komt hij heden niet, Ik besterf het van angst en wee.’ Van het morgenrood tot het avondrood, Stond de koning daar dag aan dag. - ‘O ik gaf wel mijn kroon, als mijn kranke zoon Op zijn eigene sponde lag! ‘O de zee en de zon en die levensbron, De lucht van het vaderland En de kruiden vol kracht, juist te middernacht, Geplukt door een wijze hand ‘En mijn lijfarts zoo vroed en vrouw Martha zoo goed, Die haar voedsterkind vaak genas En mijn liefde zoo trouw als een blonde vrouw, Die genezen mijn zoon wel ras!’ En de trouwe gezant, aan zijn rechterhand, Die wees op een zwarte stip. [pagina 83] [p. 83] En de koning werd bleek en zijn hart bezweek: Het stipje groeide aan tot een schip. Toen het nader kwam, tot den vader kwam, Toen herkende hij 't ranke schip. En hij wachtte op zijn kind, met zijn haar in den wind En een lach op de bleeke lip. Maar wie kwam, in het zwart, met een blik vol smart, Naar den wanklenden grijsaard toe? 't Was zijn dochterken blond.... Of zijn zoon haar zond? O wat was het hem angstig te moe! Toen zij nader kwam, tot den vader kwam, In zijne armen wat snikte zij luid! - ‘O mijn dochterken, spreek, wat dat doodelijk bleek, Wat dat zwarte gewaad beduidt!’ Maar zij uitte geen woord en zij weende voort En zij kuste zijn wit gelaat. - ‘Zal ik ijlen tot hem?’ vroeg zijn bevende stem En toen fluisterde zij: - ‘Te laat!’ - ‘O mijn zoon is dood!’ En hij zonk als lood Aan de borst van den trouwen gezant. En de manschap bracht, als een heilige vracht, Het lijk van den prins aan land. Vorige Volgende