Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] I. Opdracht. Ik wijd dit boekje aan u alleen, Geen blijvend beeld, geen ruwe steen, Alleen wat bloemen, Niet door een hovenierenhand, In 't stijve perk, tot sier geplant, Om op te roemen, Maar wilde, in woud en veld geplukt, Zoo frisch, langs vliet of wel, ontrukt Aan gras of varen, Zoo rein, met oogjes klaar en blauw, Nog nat en koel van tranendauw, Zoo als zij waren. In al mijn bloemen vind ik weer Iets van mijn zoetlief kind weleer: Zijn hemeloogen, [pagina 2] [p. 2] Zijn wangenblos, zijn lokkenblond En wat den vlinder lokt, zijn mond, Waar lachjes vlogen. Goû-regen, meidoorn en sering, 't Is alles lente-erinnering... Wie leert vergeten? De bijen gonsen liedjes saam, Een vogel kweelt zijn lieven naam, Dien geen zal weten. Ook dorre blaadren, hier en daar, In 't leuteloof vol zwier, nog zwaar Van tranenregen. Mijn lieve doode weet den zin, Hij vinde er troost, geen leed meer in, Alleen mijn zegen. Vorige Volgende