Morgenrood(1929)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] LIX Droomekind Ik was het krank verlangend droomekind, 't Koortsbrandend mondje aan 't koele ruiteglas. - Als 't vroolijk veulen nu, door bloeiend gras, In wedstrijd rennen met den lentewind, Tot ze eindlijk hem, van wien ze in boeken las, Haar redder, ridder, troost en vreugde vindt, Die héel haar leven blijven zal haar vrind, Wijl met éen kus hij álle pijn genas! En morgen schrijnt de zon haar smal gelaat, Als hijgend, wanklend, ze uit de dorre straat 't Plantsoen bereikt - Daar zit zij, moe en stil. Dan veert zij op en roept: - ‘O kom toch! kom!’ Een sarrende echo kaatst haar roep weerom - Dan lokt haar thuis weer, waar zij weenen wil. Vorige Volgende