Morgenrood(1929)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] XIX Nacht De mond, die voorlas, had de lamp gebluscht. 'k Verzonk, verdronk in grondloos donker bad Van nachtzwart - Knielende in mijn bedje, bad Ik de Englen om bescherming. 'k Vond geen rust. Aan 't venster klopte een jaloezieë-lat. De mond, die lief mij had goê-nacht gekust, Ademde in slaap, van mijn zijn onbewust. Dan, als een vrek naar stil bedolven schat, Naar ál de sprookjes greep ik, die ik wist, Ook nooit geleezne, die ik zelf verzon. En voór mij doemde een bonte beeldenrist, Gewadenpraal, moskee, oasebron, Tot 'k insliep, blij omwolkt van kleurenmist - Dan trouw mij wekte een goudkus van de zon. Vorige Volgende