Eenzame bloemen(ca. 1885)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 146] [p. 146] VI. Een wille nevel, maagdelijke sluier, Bekleedt met zilverplooien, half doorzichtig, Een avondlandschap, lieflijk als een droom. Daarboven lacht een rozekleurge hemel Zijn laatsten glimlach, vol van stervensweemoed. En, op een houten bank met mos begroeid, Daar zit een korenblonde maagd te lezen In 't boeksken van een jonggestorven dichter, Een zanger dien zij nimmer heeft aanschouwd. Haar boezem klopt en gansch haar wezen trilt En, diep bewogen, drukt zij op het blad Haar reine lippen, door geen kus ontheiligd. En tranen vloeien, lauwe lenteregen, Haar langs de wangen, bleek als witte rozen, En druppen vonklend op de bladzij nêer. Zij droomt van hem; zij ziet die peinzende oogen, Dat edel voorhoofd, door een gouden krans Van weelderige lokken rijk versierd, Als door een aureool van zonnestralen. Zij hoort die stem die nimmer meer zal klinken Haar ‘zuster’ noemen. - Zuster! ach! hoe zoet, Hoe innig! 'k Weet geen liever naam op aarde Tenzij... de naam van bruid. Zijn bruid te wezen! De blonde maagd die hij zijn engel noemde, Zijn aangebeden schoonheidsideaal, Wier vingren door zijn lokken mochten spelen, [pagina 147] [p. 147] Wier hand zijn hand mocht drukken, warm en lang, Wier kus zijn gloeiend voorhoofd, moê van 't peinzen, Mocht streelen en verkoelen, o 'k benijd haar! En toch... en toch, zij heeft zooveel verloren, Zij heeft haar hemel in zijn graf zien dalen. Hij had haar lief; ik wil haar zuster zijn! - En 't meisje richt haar zielvol oog, begeesterd, Naar 't purper Westen waar de zon verdwijnt En strekt hare armen naar den lieven doode, Gelijk een duif haar blanke vleugels, uit. De zonne sterft gelijk de jonge dichter Die nog een zwanezang aan de aarde gaf; En werpt haar laatste, vlammendroode stralen - Een rozenregen - op de jonkvrouw nêer. Vorige