Bleeke luchten
(1909)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
[pagina 226]
| |
En mijn oogen, die schouwden wel kalm en wijs,
Want ik voelde in mijn boezem een paradijs
En mijn lippen, die lachten zoo vredig,
Want ik zag wat alleen maar een moeder ziet.
En mijn vreugd was te heilig, ik zei haar niet
En het was nog te vroeg voor een zegelied,
Want mijn armen, die vielen nog ledig.
Doch nu er mijn kindeken woelt op mijn schoot,
Nu grijpt het mijn hart, zoo reuzegroot,
In zijn rozige dartele handen.
En het is mij een wonder, waarover ik zon,
Hoe mijn hart, dat de wereld bevatten kon,
Met de bloemen, de sterren, de maan en de zon,
Ligt zoo klein in die tengere wanden.
|
|