heerlijk vonkelden, hoog in het avondblauw, die duizende sterren!
Slaapdronken knikten de rozen elkander toe; de eenen bloosden, de anderen waren bleek van bewondering en genot. Doch eindelijk, bedwelmd door elkanders geuren, vielen ook zij in slaap en droomden van vlinders en bijen, die om strijd haar schoonheid loofden en honig zogen uit hare liefdevolle harten.
Plotseling werd de plechtige stilte verbroken door de trillende stem van een nachtegaal. Op den hoogsten tak van een rozeboom, tusschen de fijngetinte bloemen, wier kleur den blos der maagd gelijkt, zat de vogel en zong zijn ziel vol lied. En, gelijk in oude sprookjes, één slag van het tooverstafje eener fee al wat sliep ontwaken doet, riep de stem van den nachtegaal, eenzaamheid en duisternis doortrillend, alles wakker in de sluimerende gaarde.
Het loover begon te leven en, zacht ruizelend, woei de wind in de boomkruinen rond, kleppend met de vlindervlugge wiekjes. De jasmijnen deden, zoo wijd zij konden, hare blanke sterretjes open; heliotrope en resida ademden doordringender geuren; de rozen hieven de ter aarde gezonken hoofdjes op en luisterden. Ja, de grashalmen zelve gingen aan 't golven en in de blauwe oogjes van vergeet-mij-niet en mannetrouw perelden tranen van ontroering. De gansche tuin luisterde naar het lied van den nachtegaal.
Lang echter duurde de stilte niet. Een pronkende pioenroos, niet weinig ijdel op haar omvangrijke schoonheid, knikte met zulk eene innige zelfvoldoening, dat een roosje, wat prikkelbaar van aard, haar geestig kopje, blozend van verontwaardiging, uit het omringende rozenloof te voorschijn hief en luid haar ontevredenheid over de aanmatiging dier ‘grove, burgerlijke bloem’ te kennen gaf.
De pioenroos, rood als een hanekam, beweerde dat voor