Blanke duiven(1895)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 77] [p. 77] XXVI. In rozelicht. Het droomerig rozelicht vergaat In het lijdelijk peinzende grijze. Een orgel speelt, in de stille straat, Een trillende slepende wijze. En hoor ik die klagende melodie Van een orgel, al vér verdwenen, 't Is of ik mijn dooden herleven zie, 't Is of ik mijn jeugd hoor weenen. Rood vlammen de ruiten van 't blanke huis, Als reuziggeslepen robijnen.... - O menig al woont in den doodenkluis, Die daar leefde met mij en de mijnen! O zal ik het huis waar ik jong ben geweest Alleen nog in droom betreden? - Een avond zie 'k weer met mijn oogen van geest, Een avond in 't vér verleden. [pagina 78] [p. 78] Met mijn droomende zuster, op 't bloeiend balkon, - O de dood, die ontneemt ons de besten! - Sta 'k te drinken de stralen der dalende zon, Berozend de wolken in 't westen. Als een meisje uit een sprookje, in haar rozegewaad, Ontbladert ze, droomende, rozen En als vlindertjes fladdren de blaadjes op straat, In een gloed als van apotheosen. O den adem van d' avond, die waait van het woud, Hoe onze opene lippen dien drinken! En - elk roosblad een vlam - hoe, op steenen als goud, Wij de blaadren zien zweven en zinken! En beroosd door de rooslucht, met vleugelgeruisch, Als gezegende boden van boven, Trekken duiven een cirkel van vrede om het huis En om ons die, niet ziende, gelooven. Zoo zal ik u weerzien in Paradijs, In een gloed als van apotheosen, Op het gouden balkon van uw hemelpaleis, Roos in rooslicht, de handen vol rozen. Vorige Volgende