Beelden en stemmen(1887)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 157] [p. 157] XVIII. Oud lied van jonge liefde. De jonkvrouw doolde in het groene bosch; Haar tranen regenden op het mos. De bloemekens blank, de bloemekens blauw, Die dronken ze op als morgendauw. De bloemen verkwijnden van droefenis En fluisterden onder elkaar: - Dit is Een dauw vol gloed en bitterheid, Als nooit de Morgen heeft geschreid! Vroeg was de jonkvrouw opgestaan, Om onverzeld naar het woud te gaan. Zij had gedroomd een bangen droom. Dies vroeg zij troost aan bloem en boom. [pagina 158] [p. 158] - O bloemekens blauw! o bloemekens rood! Kunt gij mij helpen in mijn nood? Dan vlecht ik u tusschen mijn haar, tot dank, Dan draag ik u trouw aan mijn boezem blank. De bloemekens knikten zoo droef van neen, Het loover suisde zoo droef om haar heen, Dat ze, in het gras, op haar kniëen zonk, Waar, boven haar hoofd, de hemel blonk: (Een zonnige plek in de looverzee, Als een stonde van weelde in een wereld van wee). De smeekende armen hief zij omhoog, Dat blauwe plekje zocht haar oog. - O blauwe hemel! hoor aan mijn klacht. Ik droomde een bangen droom vannacht: Mijn heil was heen, mijn lief was dood, Zijn bloed, dat kleurde de bloemekens rood. Duid mij den zin van dien boozen droom! Mijn hart is zwaar en mijn stap is loom. Ware al de zonde der wereld mijn, Mijn ziele kon niet droever zijn! [pagina 159] [p. 159] En uit den hemel zonnigklaar Viel goudglans op haar gouden haar. ('t Was 't eenig antwoord, dat hij gaf) En de berken schudd'en hun loover af. Als witte vlokken bij wintertijd, Vlogen de bladeren wijd en zijd. - Wat meldt ge me in uw stille taal, O, berkeboom, o zonnestraal? En verder toog zij door 't struikgewas. Wie lag daar te slapen in het gras? Daar lag haar lief in zijn mantel rood. Toen gaf zij een gil: - Mijn lief is dood! Zij knielde neer bij den bleeken man En greep zijn hand en jubelde dan: - Hij leeft! hij leeft! en zijn trouwe hand Gloeit in de mijne van minnebrand! O stil! wat fluistert hij in den droom? Hoe luistert de maagd met zoeten schroom! De naam, die met liefde zijn lippen ontvliedt, O driemaal wee! is de hare niet! [pagina 160] [p. 160] O stil! wat schittert daar aan zijn hand! 't Is een ring, doch van haar geen liefdepand. En driemaal slaakt zij een wilden gil. 't Is haar bloedend hart, dat breken wil. Op rees de ridder en op rees zij. - Boodt gij me uw liefde of uw medelij? Wee mij die, misleid door uw valschen mond, Den slang niet vermoedde in uws harten grond! Voor immer en eeuwig scheiden wij, Zoowaar sta God ons beiden bij! Keer weer naar de bode, die me u ontstal! Ik ga in het klooster, waar 'k sterven zal. Niets wil ik behouden van geld of goed, Dan een briefje geschreven met uw bloed, Met uw naam in het rood op het blank velijn: Daar wil ik mee begraven zijn. Vorige Volgende