Beelden en stemmen(1887)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 107] [p. 107] XVII. Vuurwerk. Hoog boven 't grasveld, waar de dichte menigt, Met gragen blik, haar duizend hoofden opheft, Schiet, slank en snel, de glociendgouden vuurpijl, Gelijk een ziel, die opstreeft naar de sterren, Van de aard ten hemel, buigt, in ranke ronding, Den spitsen kop en werpt, met dondrend knallen, Zijn kleurge kogels, blauwgroen en robijnrood, Den vijver toe, die ze opneemt in zijn boezem. Dra klieft nu pijl op pijl het zwarte zwerk door. Nu zwenkt een zon, en zaait haar gouden regen, Dan, reuzengroot, verheft zich aan de kimmen, Een kruis van licht en zie! in roode laaie Staan fluks geboomte en vijver, heel het landschap. [pagina 108] [p. 108] Het rood verbleekt, nu zwemt in klaar smaragdgroen De gansche tuin, gelijk een toovergaarde. En prachtig prijkt, als ook die lichtzee wegsterft, Het groote stuk: een gouden korengarve, Die openbarst, een reuzentuil van roode En blauwe en zilvren bloemen naar omhoog zendt, Eén straalfontein van bonte kleuren, dankgroet Der bloeiende aarde aan gindschen milden hemel. Doch knal na knal verdooft; alom heerscht nacht weer. In dichte neevlen hult de blauwe kruitdamp Den donkren tuin, terwijl de menigt wegstroomt, En, hoog verheven, boven wind en wolken, In 't zwijgend zwerk een blanke sterre tintelt. Vorige Volgende