Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdCaput XI.
| |
Het XI. Hooftstuk.
| |
[pagina 138]
| |
lantur. Ut autem hactenus recensiti modi, ad unum eundemque finem tendentes, admodum inter sese differant; Sapientissimus tamen rerum Conditor alios praeterea excogitavit multo sane mirabiliores: in nonnullis enim Animantibus Ossa plane in superficie construxit, carnemque intra haec summo artificio composuit; uti in Gammaris, Cancris, aliisque plurimis est videre. Atque hanc ipsam pariter normam in plerisque Insectorum speciebus, inque hac etiam Cochlearum specie, quae Testa, tanquam vero suo Osse, gaudent, est secutus. Tandem immensa illa DEI Potentia & Sapientia longe amplissimam sese & profundissimam exhibet illis in Animalculis, quibus & Calycem simul corneum, & Cutem Cancri testaceam impertivit; ita ut Musculi mollioris partis ipsorum corporis in Calycem infixi sint; dum interea reliquos Musculos Architectus ille Prudentissimus in durum Os, quod eorum corpus investit, atque cum hoc extra Calycem prorepit, inseruit: prout in Cancellis observatur. Quamvis autem Testudo pariter in domuncula habitet, suaque Ossa, Testae instar, extus gerat; attamen diversum rursus in ea ordinem statuit DEUS: quum duplicis generis ipsi Ossa concesserit; nonnulla videlicet, quae cum Osse eam investiente firmiter concrevere; alia vero, quae Articulorum ope cum illo conjunguntur: ut hinc Musculi tanquam gemina heic firmentur insertione. Quod, uti insolitum praebet in Testudine vivente spectaculum; ita praeprimis Suturae Ossium, externam ejus Testam constituentium, animadversione quam dignissimae sunt, utpote quae, meo quidem judicio, a futuris Ossium aliorum quorumcunque Animantium discrepant: quemadmodum naturali quodam specimine demonstrare valeo. Quandoquidem vero isthoc Animal Ova quoque parit testis induta, quae ipsemet ejus in corpore inveni; & quoniam haec per angustissimam in Osse viam, a latere caudae, emitti oportet, per quam haud fieri ulla ratione potest, ut transeant: hinc extra omnem dubitationis aleam positum est quod Ossium suturae in hoc Animali, partûs tempore, a se mutuo debeant secedere. Atqui tantopere repugnant Anatomici, quando quis asserit, ejusmodi quidpiam in Mulieribus sub partu contingere. Quid hujus rei sit, haud certus pronunciavero; at in Testudinibus ita fieri ego quidem longe verissimum censeo. Verum ut ad Ossa denuo & Musculos redeamus; adnotandum omnino est, quod Musculi haud simpliciter Ossi inserantur aut implanten- | |
ben. Maar niet tegenstaande alle deese verschillige manieren, die tot een eynde loopen, soo heeft die Alwyse Maaker daar nog andere bedagt, die veel wonderlyker syn: want hy heeft in sommige Dieren de Beenderen geheel van buyten gesormeert, en het Vleesch heeft hy daar binnen seer wysselyk beschikt: als in de Kreesten, de Krabben, en veele andere dieren plaats heeft. En soo van gelyken heeft hy deese order in de meeste soort der Bloedeloose Dierkens gehouden; en ook in dit soort van Slakken, die Hoornkens hebben, dat haar waaraghtig Been is. Eyndelyk soo is deese Hooge Almagtigheid en Wysheid GODS sig nog het alderkragtigste en diepste vertonende in die Dierkens, die hy te gelyk een Hoornken, en de Huyt van een Krab gegeven heeft, soo dat de Spieren van het weeke deel haares lichaams in de Hooren ingeplant syn geworden; en de andere Musculen heeft die voorsienige Architect in het harde been, dat haar lichaam omvangt, en 't geen buyten de Horen kruypt, ingeënt; als in de Kreeften te sien is. En hoewel de Schilpadt meede in een huysken woont, en dat hy syne beenderen als van buyten tot een schaal heeft, soo heeft GODT daar nog al een andere order in gehouden, om dat hy hem tweederhande Beenderen gegeeven heeft; eenige, die in het Been, dat hem bekleet, vast gegroeit syn; en andere, dewelke door Articulatien daar meede vereenigt worden; waar in dan de Musculen als een dubbelde inplantinge hebben. Dat seer raar in het leven te sien is; en besonderlyk syn de Naaden in haare Beenderen van de buitenste Schaal opmerkens waardig, die ik oordeel, dat van de Naaden in alle andere Dieren haar beenderen verschillen; gelyk ik dat in het leeven kan vertoonen En alsoo dit Dier meede eyeren met schalen leyt, die ik in haar lichaam heb gevonden, en dat deselve door een seer nauwe engte van het been neffens de start moeten passeren, daar sy met alle onmogelykheid niet doorkennen: Soo is het meer als over seker, dat de Naaden der Beenderen, haar in 't baaren uyt een moeten scheyden in dit Beesken. Het welk soo groot een difficulteyt onder de Ontleeders maakt, als eenige seggen, dat daar iets diergelyks in de Vrouwen geschiet, wanneer sy baren. Wat daar van is, kan ik niet seker seggen; altyt in de Schilpadden is het overwaaragtig by my.
Maar om weer tot de Beenderen en Spieren te keren, soo moet men aanmerken, dat de Spieren niet simpelyk het been ingeplant, of ingeent worden; | |
[pagina 139]
| |
tur; sed quodipsorum Ossium pars quaedam alterum Tendinis Musculi extremum constituat ut adeo Musculi, utrinque in Ossa defixi, binis gaudeant osseis extremis. Unde quilibet Musculus tribus constat partibus; quarum media est caro, bina altera vero extrema sunt albae, membranaceae, duriusculae, & fibrosae hujusce carnis compagines, quae, ubi Ossi infiguntur, Os evadunt; aut aliter durae & compactae permanent, vel molliores atque tenaciores fiunt, pro vana partium, quibuscum conjunguntur, & quas movere debent, natura. Hinc est, quod nonnunquam vel Musculus musculo inseratur. Imo, quod supra modum insolens & singulare est, Cl. Stenonis mihi juxta ac aestimatissimo meo Amico, D. Johanni Oort, in Avium oculis demonstravit, quanam ratione Musculus ibi per musculum, tanquam per trochleam, suo tendine transeat: ut ita Musculus perforatus perforantem vel adducere queat, vel laxum dimittere; prout tendo hujus, per priorem transiens, vel propius attrahi, vel magis elongari debet: qua sane fabrica vix quidquam videtur esse mirabilius. Quonam autem modo Musculi in Os Cochleae infixi, atque cum eo uniti sint, quam manifestissime patescit, quando Domuncula Cochleae aperitur: tum enim animadvertitur, Musculorum corporis tendines praecipuos omnes, alios paulo humilius, alios nonnihil altius atque profundius, versus Testae spiram excurrere, atque in testam ipsam, sive Ga naar margenoot+lapideum Os Cochleae defigi sive implantari a. Id vero potissimum videre est in illo Testae gyro seu sinu, qui secundus est ab inferiore ejus apertura vel introitu, per quem nimirum Cochlea corpus pedemque suum foras evolvit. Ibidem deinde ulterius conspici potest insertio binorum Ga naar margenoot+longe maximorum Cochleae Musculorum bb; qui praesertim inserviunt movendo magno illi planoque Limbo, sive fimbriae corporis, cujus adminiculo, tanquam lato quodam pede, Cochlea prorepit, atque de loco in locum se confert; progressione equidem necessario perquam tarda, juxta tritum illud: Limace tardior. Musculi hi in corporis medio, cui maxime inseruntur, validum formant tendinem; inter quem, posteriora versus, nonnulla hinc inde cernitur humiditas, flavescens, mediocriter spissa, & peculiaribus cellulis contenta; de cujus usu hactenus mihi nil constat. Retrorsum, sub extremo Calycis scapo, horumce Musculorura illas decurrere Ga naar margenoot+fibras c, videmus, quae caudae sive | |
maar dat een gedeelte der Beenderen selve het eene eynde der Pees van de Muskel maakt; en de Spieren, die tusschen twee Beenderen haar vastigheid hebben twee beenige eynden hebben. Soo dat ieder Muskel uyt drie deelen bestaat; synde het middelste vlees, en de twee andere eynde syn de witte, vliesige, harde, en fibreuse versamelingen van dit vleesch, dewelke in been vergroeyen, soo wanneer sy daar in geplant worden; of sy blyven hart en vast, of weker en tayer, naa dat de deelen syn, daar sy meede vereenigt worden, en die sy moeten beweegen: waarom somtyts de eene Muskel de andere muskel selfs ingeplant wort. En dat buyten gemeen seer raar is, de Heer Stenon heeft my in de Ogen der Vogelen getoont, neffens meede aan myn waarden vrient, den Heer Jan Oort, hoe de eene Muskel daar door de andere, als door een catrol, met syn pees loopt, waar door hy die na sig trekt, en weer laat uyschieten, naa de pees, die door hem gaat, of digter by moet getrokken, of meerder verlengt moet wesen; dat boven alles seer wonderbaarelyk is.
Op wat wys nu de Spieren het been in een Slak ingeent, en daar meede vereenigt worden, dat is daar in klarelyk te sien, wanneer men syn hoornken opent; op welken tyt men bevindt, dat alle de voornaamste Pesen der Spieren van het lichaam, de eene wat lager, en de andere wat hooger en dieper, na de dray van de Schaal gaat, haar vastigheid, of inplantinge in de hoorn, of het steenagtig been van de Slak hebben Ga naar margenoot+a. Het welk voornamelyk is in de tweede omdraying, of bogt, van de schaal des Hoornkens: namelyk van de onderste opening, of ingang, af te rekenen, en alwaar de Slak syn lichaam of voet daar buyten beweegt. Dan siet men vorder de inplanting van de twee alderswaarste Spieren des Slacks Ga naar margenoot+bb, dewelke voornamelyk tot de beweeging van de groote en platte boort en soom des lichaams dienen, waar meede de Slak als met een breede voet voortkruypt, en sig van de eene plaats op de andere beweegt; dat nootsakelyk traag moet toegaan volgens het spreekwoort, als een Slak die kruipt. Deese Spieren maaken in het midden van het lichaam, daar sy besonderlyk haare inentinge hebben, een seer sterke pees, waar tusschen men hier en daar na aghteren eenige geelagtige vogtigheid geplaatst siet, die redelyk van consistentie is, en in besondere kleene holligheden gelogeert wort: welkers gebruyk my tot nog toe onbekent is. Naa agteren, en onder de uyterste Spil van de Hooren, siet men de loop van Ga naar margenoot+de draden c deeser Spieren, dewelke de start, of het | |
[pagina 140]
| |
Ga naar margenoot+ultimo fimbriae extremo infiguntur, atque hoc movent. Porro & locus d, heic patet, in quo omnes Tendines Musculorum Limbi, superiorem corporis Cochleae partem ambientis, radicantur: qui dein una cum tunica tendinea, totam corporis spiram undequaque investiente, ad ultimum usque summumque Testae apicem, nullibi quidem amplius infixi, sed crispati, escendunt; ibique extremum adhuc Hepatis apicem contrahunt, & una cum intestinis tantillum movent. Superius, prope insertionem horumce Musculorum, Ga naar margenoot+exiguus cernitur Musculus e, qui Faucium, Orisque partes, & Cartilaginem, qua Lingua tegitur, simul cum Palato, aliisque nonnullis partibus annexis, introrsum trahit. Eum vero tali ratione & describo, & icone simul exhibeo; Ga naar margenoot+ut basis Linguae g, anteriusque ejus extremum Ga naar margenoot+acuminatum f, quod denticulis corneo-osseis est instructum, liquido dignosci queant: ut ut extra situm naturalem omnia constituta sint. Prodeunt deinde in conspectum bini illi, admiratione Ga naar margenoot+dignissimi, Musculi hh, qui bina superiora Cornicula introvertendo, per horum cavum oculos intra corpus reducunt. Crispata Ga naar margenoot+Nervorum opticorum volumina ii, per hosce Musculos transparere, atque versus Oculos cernuntur excurrere. Oculi ipsi binorum instar nigricantium punctorum sese visui offerunt; supra quos pars adhuc quaedam Corniculorum introversorum Ga naar margenoot+kk, comparet. Sub prioribus bini Ga naar margenoot+conspiciuntur Musculi plani ll, qui Labia & alias quasdam Oris partes introrsum in cavum corporis trahunt. Ad horum latera illud se offert Ga naar margenoot+Musculorum par mm, quod, memoratis Labiorum Musculis insertum, bina inferiora Cornicula in Colli Cochleae cavitatem reducit. Musculis hactenus enumeratis interpositi comparent Ga naar margenoot+bini Musculi perquam mirabiles, & validi nn, qui tenacibus sese Tendinibus in corporis medium defigunt, hocque diversimode & fortiter movent, atque intra Testae orificium elevant. Inter horumce Musculorum Tendines proprius est Medullae spinalis in Cochlea locus; quae inde omnibus istis partibus suos cuilibet distribuit Nervos, liquidum nerveum, movendique & contrahendi facultatem suppeditantes: prout eximio quodam modo ipso in corpore videri potest. Quanam vero tandem ratione Domunculae Os, sive Testa Cochlcae fabrefacta sit, & qualibus ea gyris, partitionibus, cameris, parietibus, & cavitatibus gaudeat; id sane singulare artis opus in naturali quadam Testa quam optime perspici potest: etiamsiea, | |
alderuyterste eynde der soom, ingeënt worden, en die beweegen. Vorders vertoont sig de plaats d, alwaar alle de Pesen van de musculen der Limbus, of rond lopende Rant van het bovenste des lichaams des Slaks, haare inplantinge hebben: dewelke dan met het pesig vlies, dat de gansche omdraying van het lichaam over al bekleet, tot het alderuyterste stipken des Hoornkens, sonder verdere inplanting, al krinkelende om hoog loopen; daar sy selfs dit uyterste tipken van de Leever te samen trekken, en dat met de ingewanden hoewel flaauwelyk beweegen. Om hoog, ten naasten by aan de inplanting deeser Spieren, siet men het Muskelken Ga naar margenoot+e, dat de deelen der Keel, Mont, en syn Kraakbeenken, dat de Tong bedekt, te gelyk met het Verhemelte na binnen beweegt; met nog eenige andere deelen, die daar aan vast syn. Het geen soodanig van my wort beschreeven, en te gelyk uytgebeelt, Ga naar margenoot+dat men de gront der Tong g, en syn voorste spitse Ga naar margenoot+eynde f, dat met hoornbeenige tantkens versien is, klaarelyk kan bekennen: hoewel alles uyt syn naturelyke plaats geleyt is. Waarop men siet die twee Ga naar margenoot+verwonderens waardige Spierkens hh, dewelke de oogen, door de holte van de twee bovenste Hoornkens, die sy omstropen, binnen in het lichaam trekken. De krinkelende drayingen der Gesigtsenuen Ga naar margenoot+ii siet men daar door schynen, en naa de Oogen loopen, die haar als twee swarte stipkens vertoonen; waar booven aan men nog een gedeelte van de Ga naar margenoot+omgestroopte hoornkens siet kk. Hier onder vertoonen Ga naar margenoot+haar twee platte Spierkens ll, dewelke de Lippen en eenige andere deelen van de Mont, binnenwaarts in de holligheid van het lichaam haalen. Aan deese haare syden siet men het paar Muskelkens Ga naar margenoot+mm, dat de genoemde Musculen der Lippen ingeënt wort, en dewelke het tweede paar Hoornkens in de holte van de hals des Slaks beweegen. Tusschen deese opgetelde Spierkens siet men twee Ga naar margenoot+rare en sterke Musculen nn, dewelke met taye pesen, in het middelste van het lichaam o ingeplant worden, en dat verscheydelyk en kragtig bewegen, en in de mont van het hoornken opwaarts trekken. Tusschen de Pesen van dese Spieren heeft het Ruggemerg eygentlyk syn plaats in de Slak, en het sendt alle deese deelkens de Senuen toe, waar door sy de geest en kragt tot haare beweging ende t' samentrekking ontfangen. Soo dat het selve seer heerlyk in het lichaam selfs te sien is. Hoe nu het Hoornbeen, of de Schaal, van de Slak selve gestelt is p, en wat drayingen, verdeelingen, kameren, wanden, en holligheeden het heeft, dat is besonderlyk kunstig in het leeven te sien: hoewel ik het soo net als ik heb kunnen, selfs na het leven afgebeelt | |
[pagina 141]
| |
qua potui, accuratione fabricam hanc, uti revera Ga naar margenoot+se habet, exprimere sum conatus. Denique extrema Ga naar margenoot+ora fimbriae sive pedis Cochleae qqqqq, in qua omnes hactenus recensitos Musculos adumbravi, probe notari meretur. Caro aeque ac fibrae & tendines Musculorum emaculati sunt candoris; ut carneam inter & tendineam eorum partem haud multum intercedat discriminis, nisi ratione subtilitatis & soliditatis fibrarum. Hisce ita prius accurate intellectis, ad interiora Testae describenda & ob oculos ponenda me nunc accingo. Primum igitur, quod considerationem heic meretur, est externum Testae Orificium Ga naar margenoot+a, quod pedetentim coarctatum & gyratum Ga naar margenoot+secundam ejus contignationem b, efficit; Ga naar margenoot+deinde autem adscendens ulterius tertiam c, constituit; Ga naar margenoot+tandemque quartam d, & quintam e; quae postrema est, atque extremum Hepatis apicem suo in cavo collocatum tenet. Quodsi vero Testam quis serrula, de tenui quadam lamina elastica horologii confecta, discindat, & interiores dein omnes parietes, atque inter, sepimentaforcipe acuminatâ, effringat; tunc equidem elegantissime conspiciet, quonam pacto gyratio haec sese intus habeat, & quomodo quinque camerae atque contignationes Testae ibidem Ga naar margenoot+compositae, atque spiraliter contortae sint: prout Ga naar margenoot+in Tabula sexta sub numeris 1. 2. 3. 4 & 5. ad vivum repraesentavi. Quin & haud minus concinne semet intuendam offert Testa, si alio modo praeparetur; ita nimirum, ut scapus internus, circa quem omnes Testae parietes atque interiora septa, uti in scalis cochlidibus, gyrantur, solus supersit. Tum enim in apice supremo scapi, ubi loci quinta & ultima coassatio effracta est, minutum cernitur Ga naar margenoot+Foramen a, quod totum scapum, a summo ad imum Ga naar margenoot+usque extremum, pervadit b, atque majus semper & amplius est ad Testae introitum, quam qua gyri decrescentes terminantur. Foramina haec clarius adhuc visui patent, si insima scapi pars Ga naar margenoot+penitus defringitur c, scapusque scorsim consideratur. In multis domuncularum talium speciebus isthaec scapi foramina conspiciuntur, inde quidem oriunda, quod omnes universae Testae gyri suis quilibet singularibus atque distinctis gaudeant parietibus, qui in suis circumvolutionibus inter se conglutinati & quasi in unum coaliti sunt. Excipiuntur tamen hinc Testae ejusmodi, quae omni plane gyro carent, atque Tubuli ideo vocantur. Quapropter fere omnes istae Calycum species concipiendae sunt ut oblongus quidam, cavus, | |
heb. Eyndelyk soo is de uyterste omtrek van de Ga naar margenoot+soom, of voet, des Slaks qqqqq wel aan te merken, waar in ik alle deese opgetelde Musculen heb afgebeelt; welkers vleesch soo wel als haar draden en peesen helder wit ende blank syn, soo dat tussen het vlesig en peesagtig gedeelte der Musculen niet veel onderscheyt is, als in de fynte en vastigheid der fibren.
Deese saaken voor af wel begreepen synde, soo sal ik nu het Hoornken inwendig beschryven, en vertoonen. Het eerste dat daar in opmerkelyk is, dat Ga naar margenoot+isi syn Opening vanbuyten a, de welke sig allenskens vernauwende en omdrayende, de tweede soldering, Ga naar margenoot+of verdieping b, in het selve maakt: en voort opklimmende Ga naar margenoot+maakt hy de derde c: en vervolgens de Ga naar margenoot+vierde d, en de vyfde e dat de laatste is, waar in het uyterste tipke der Lever wort geplaatst.
Wanneer men nu de Hoorn met een saagken, dat uyt een dunne veer van een Crologie is gemaakt, open saagt; en voort al de binnenste wanden en afschutselen met een spitse nyptang daar uyt breekt; soo siet men seer aardig, hoe dat deese draying inwendighg toedraagt; en hoe de vyf kameren, en verdeelingen, van het Hoornken aldaar geschikt, en kruls-gewys geboogen syn. Als ik op de Seste plaat, by de nommers Ga naar margenoot+1. 2. 3. 4. en 5. heb naa 't leven afgebeelt.
Alsoo naukeurig vertoont de Hoorn syn selve, wanneer men hem op een andere wys prepareert; en dat men de inwendige spil, daar alle syn wanden en binnenste muragien, als een wenteltrap omdrayen, alleen overig laat. Op die tyt siet men boven in den top der spil, daar hy van syn vyfde en laatste omkrinkeling is afgebrooken geworden, een kleen Ga naar margenoot+Gaatken a, dat hem van de eene syde tot de andere Ga naar margenoot+syde van de spil doorboort b, synde altyt deese opening grooter en wyder aan den ingank van den Hoorn, als daar syne drayingen eyndigen. Deese openingen siet men nog klaarder, wanneer men het Ga naar margenoot+onderste van de spil daar heel afbreekt c, en die alleen beschout. In veele soorten van Hoornkens siet men deese openingen van de Spil, dewelke haar oorspronk neemen, uyt oorsaak, dat alle de drayingen der gansche hoorn haare besondere en afgescheyde muragien hebben, die in haare omdrayingen aan een gelymt, en als te samen gebakken syn. Ten sy dat de Hoorn geheel sonder alle drayingen is, op welken tyt men hem een Pypken noemt.
Soo dat men ook meest alle deese soorten van Hoornkens, als een langwerpige holte, en spitse | |
[pagina 142]
| |
atque acutus tubus, qui flexilis si circa tenue filum ferreum convolutus & circumgyratus foret, atque deinde filum istud denuo inde extraheretur, scapum ejusmodi perforatum, ut exposui, ostensurus esset: quod quidem tanto exactius fieret, si omnia illa sibi mutuo applicata volumina, una cum suis septis, inter se conglutinarentur atque unirentur. Atque hac ratione tantum non omnes hujusmodi domuncularum species constructae sunt, quantumcunque miris etiam modis gyratae atque fabrefactae appareant: prout in multis diversisque, quae in Musaeo Patris mei asservantur, speciebus ipse investigando didici. Attamen in una specie id clarius multo, quam in altera, patescit. Verum in illis Calycibus, quos Tubulos vocant, quique in extremo Ga naar margenoot+suo duntaxat gyrati sunt b, res haec adeo liquida est, ut omnem excludat dubitationem. Idcirco & alias quasdam Testarum species heic atque suo deinceps loco depictas dabo; ut discrimen e paucissimis, quousque par est, exemplis intelligi queat. Ex qualibet majorum harumce domuncularum tot fabricari possunt minores, quot quis desiderat; modo scapum atque internos margines prius defringamus, hosque dein rursus limae adminiculo planos atque aequales reddamus: quod quidem ordine, Naturae ritui plane Ga naar margenoot+contrario, procedit; siquidem Natura sempera minori Ga naar margenoot+d, ad majorem e, iterumque majorem f, progrediatur. Attamen quas heic gradatim auctas exhibeo Testulas, ego arte praeparavi. Verum ut modus, quo hoc augmentum a Natura perficitur, concipi queat; jamjam describam atque indicabo, qua ratione crescat & augeatur Cochleae domuncula. In hac Cochlearum specie nunquam rudimentum Testae ipso in ovo conspicere mihi licuit. At in aliis quibusdam speciebus observando didici, quod ovulum ab ipsis in lucem editum Cochleam minimam sua cum domuncula, omnibus numeris absolutâ, produxerit. Atque hoc ipsum omnino ita sieri debere facile quis ratiocinando assequi potest; quum aliter Cochleae musculi nulla firmarentur insertione: id quod sanae mentis nemo vel cogitaverit. Attamen experientiam heic solam sequor ducem. In aliis Cochleis nudis saepe latentem adhuc in ovo Limaculum per exterius ovi putamen eleganter admodum sese moventem vidi, antequam ex ovo prodiret: quod ipsum aliquoties Viro Illustrissimo, D. van Beuningen, Legato atque Consuli, ad oculum demonstravi. Id autem perquam | |
pyp moet aanmerken; dewelke soo hy week en om een syn yserdraatken gewonden en gekrinkelt was geweest, en dat men dit draatken daar dan weer uyttrok, deese holligheid in de spil, daar ik van gesprooken heb, sou vertoonen: en nog te meer, soo alle deese 't samen gevoegde omwindingen te gelyk met haare afschutselen op een gekleeft en vereenigt worden. En op deese wyse syn meest alle de soorten der hoornkens te samen gestelt, hoe wonderlyk sy mogen gedrayt en gemaakt wesen: gelyk ik dat in veele en verscheyde soorten, die in het Cabinet van myn Vader syn, heb ondersogt. Dan in de eene soort is het veel klaarder als in de andere. Maar in dat soort van Hoornkens, dat men Pypkens noemt, en die op haar eynde alleen gedrayt syn, is het soo klaar, dat daar niet aan te twyselen is. Waarom ik ook eenige andere soorten van Hoornkens hier by, en op syn plaats, sal afbeelden, om dit onderscheyt, soo veel mogelyk is, in weynige voorbeelden te doen begrypen.
Uyt ieder van deese groote hoorns kan men soo veele kleene maken, als men wil, naa dat men de spil en de binnenste randen eerst afgebroken heeft, en die dan weer essen en gelyk met een vyl heeft gemaakt, dat door een contrarie order toegaat, als de Ga naar margenoot+natuur gebruykt heeft, die altyt van kleen d tot groot e, en nog grooter f, gaat, dan het geen ik alhier door kunst gedaan heb. Maar om nu te begrypen, hoe het natuurelyk geschiet, soo sal ik nu beschryven, en wysen, hoe de Hoorn groeyt en toeneemt.
In deese soort van Slakken heb ik nog noit het begintsel van het Hoornken in het ey gesien. Maar in eenige andere soorten heb ik ondervonden, dat het ey, 't geen van haar geleyt was, een Slaksken met een volkomen hoornken voortbragt. Dat men ook ligt kan oordeelen, dat nootsakelyk is, om dat anders haare musculen geen inplanting souden hebben, dat selfs onredelyk om te denken is. Dan ik spreek hier uyt ervarentheid. In andere Slakken, die naakt syn, heb ik dikmaals het binnenste Slaksken, door de uyterste schil van het ey, sig seer aardig sien roeren en beweegen, eer het daar uyt quam. Gelyk ik verscheydemaal heb vertoont aan syn Excellennie den Heer Ambassadeur, en Burgermeester van Beuningen. En dat seer aardig is, wanneer dit Slaxke uyt syn ey is gekomen, soo is het datelyk soo groot, dat men verwondert moet staan, hoe | |
[pagina 143]
| |
singulare est, quod, ubi Limaculus hic suo ex ovo prodiit, is ilico tam grandis existat; ut mirum sane videatur, quî Animalculum hoc in elliptico illo Testae ovuli cavo, tam angusto, adeo coarctatum haerere, &, ut complicatum sit, tamen adhuc movere se possit. Porro quum vel ipsae etiam Cochleae aquaticae, aliquot ante diebus, quam ex ovo prodeunt, in eo sese jam moveant; hinc pronum est inde conjicere, quod pusilla Cochlea ovi sui Testam haud relinquat, priusquam ad incrementi sui plenitudinem pervenerit, atque caliculo suo satis indurato apta evaserit, quae ex ovo prorepat, & alimento extus ingesto carnem & os suum augeat: quod ipsum in aliis etiam Animantibus videre est, quae carnes & ossa sua itidem ex utero secum in lucem proferunt, atque externi alimenti usu sensim perficiunt. Hanc ob rationem Cochleae domus aeque nutritur, ac molliores ejus partes; licet id tali fiat modo, quem quis dixerit aliquatenus discrepare.
Notatu praeterea dignum est, quod Testa haec peculiari suo gaudeat Periosteo, quo investitur atque includitur: quemadmodum id ipsum quoque extrinsecus circa Cervorum cornua animadvertitur; quippe quae itidem propriae suae tunicae sunt inclusa, hancque, inter currendum, ad resistentes arborum ramos illidendo, lapsu temporis deterunt; postquam nimirum plenam suam adepta sunt cornua rigiditatem, & cutis ea investiens haud amplius nutritur. In quarundam Cochlearum domunculis membranam hanc adeo validam & tenacem deprehendi, ut nec aquae forti cederet, sed ipsa potius Testa, quam isthoc Periostium, ab illa corroderetur. In Mytulorum conchis membrana ista quoque perquam notabilis est: nam huic adglutinant Mytuli illa silamenta, quorum ope in mari inter se mutuo cohaerescunt, & semet figunt, quo minus ab aestu abripiantur. Istud enim, de quo loquor, filamentum ex eorum corpore proficiscitur, & antica parte quam latissimum est, instar fere segmenti ejusmodi coriacei, quo calceos pedibus inducimus; hujusque ope non solum inter se mutuo connexi sunt Mytuli, sed etiam scopulis, ligno, plantis marinis, & vicinis quibuscunquc firmi adhaerescunt. Filamenta isthaec in aliis Mytulorum speciebus Byssus vocantur, suntque illa materies, e qua, tanquam e serico, tenuissimi lintei illud genus contexi solebat, quod, juxta Rondeletium, Byssus audit, & quo Dives ille Vir, cujus in Evangelio mentio fit, vestitus erat. | |
dat het in die nauwe ovaels-gewyse engte van het eyerschaalken soo bekrompen heeft kunnen beslooten weesen, en daar in als te samen gevouwen synde, sig nog heest kunnen beweegen.
Vorder alsoo ook selfs de Waterslakken haar, eenige dagen te vooren, in haar ey al bewegen en roeren, eer sy daar uyt te voorschyn komen: soo kan men daar ligt uyt afneemen, dat het Jonge slakske niet eer syn eyerschaal verlaat, voor het syn volkome wasdom heeft, en dat syn schaal hart genoeg synde, het Dierke bequaam is geworden, om daar buyten te kruypen, en door een uyterlyk ingenome voetsel syn vleesch en been te vermeerderen. Gelyk men dat ook siet in andere Dieren, die haar been en vleesch meede uyt de lysmoeder te voorschyn brengen, en dat metter tyt, door het nuttigen van uyterlyk voetsel, volmaken. En om deese reden soo wort het hoornke van de Slak soo wel gevoet, als syne weke leeden; hoewel op een manier, die men sou kunnen oordeelen, dat daar eenigsins van verschilt. Het is ook aanmerkelyk, dat dit Hoornke syn besonder en eyge Vlies heeft, daar het mede bekleet en in beslooten is; gelyk men dat ook soo uitwendig siet ontrent de hoornen der Harten, die meede in haar eyge vlies syn beslooten, dat sy metter tyt door het loopen van de tegenstaande takken der boomen afschaven; namelyk op die tyt, als de hoorn syn styfte verkreegen heeft, en dat het vel, 't geen hem bekleet, niet meerder gevoet wort. In sommige Slakken-hoornkens heb ik dit vlies soo sterk en tay bevonden, dat het met geen sterkwater daar af te byten was, soo dat de Hoorn sig eerder els het Vlies daar door liet verteren. In de Mosselschelpen is ait vlies ook seer aanmerkelyk: en sy plakken daar op vast die draatkens, waar door sy haar aan malkanderen in zee vast houden, op dat de stroom haar niet sou wegh voeren. Want dit draatke, daar ik van spreek, komt uyt haar lichaam selve, en het is van vooren heel breet, op de manier bykans als een trekleerke, waar door sy haar soo wel aan malkanderen, als aan de klippen, het hout, en de zeeplanten, of aan alles wat ontrent haar is, vast kleven. Dese draden worden in andere soorten van Mosselen Bissus genaamt, daar men een soort van fyne kleederen als syde van pleegt te weven, die Bissus heten, als Rondeletius verhaalt, se gende dat de Ryke man in 't Evangelie daar meede bekleet was. | |
[pagina 144]
| |
In Cochlea, de qua heic ago, memorata illa Membrana satis quoque valida est, & in omnibus Ga naar margenoot+Testae crenis, harumque interstitiis s, undequaque conspicienda. In aliis ejusdem speciei Testis eam quandoque, vi frequentioris per loca lapidosa reptatus, detritam inveni. At conspicua tamen semper est circa foramen, e quo Cochlea prorepit. Qui Musaeis delectantur, Testam si offendunt hac membrana investiente nudatam, inde arguunt, eam in mari, Cochlea sua intus mortua, fuisse volutatam. Observavi nonnunquam, quod Cochlea, domum suam amplificatura, prius Periostium illud suis denticulis purgaverit, imo frustula quaedam inde demorderit, & deglutierit: attamen vel aliis etiam temporibus quandoque cernitur, quod Cochlea Testae suae marginem dentibus suis mundet; sicubi is pelliculis obsitus, & Cochlea forte diu alicubi sine motu commorata fuerit. Saepius etiam expertus sum, Cochleam ilico, ac quieta saltem uspiam sedet, ejusmodi formare pelliculas, & materie has calcaria conspergere; quae tum aeque cum aceto effervescunt, ac Testa ipsa in pulverem trita. Atque omnia quidem haec experimenta totidem sane sunt argumenta evidentissime demonstrantia, quod isthaec domuncula vera sit Cutis, seu potius Os lapideum Cochleae, extrinsecus hanc investiens. Quodsi Os hoc lapideum accurate examinatur, patet, e plurimis id tenuibus, pellucidis, & veluti membranaceis constare putaminibus, quae lapideam sensim naturam induerunt: quemadmodum & in Gammaris est videre, mox postquam exuvias deposuerunt; imo & in Craniis Hominum osseis, quae primo tenues duntaxat sunt membranae, sensim deinde in os abeuntes: interim hae sub initium vel aquae instar sese habent, atque, subnascentibus paullatim multis particulis fibrosis, & angulosis, solidescunt & augentur; prout in capitibus Abortuum quam pulcherrime datur conspicere. In Testa vero Cochleae omnia haec quoque observari possunt, si ca ustulata microscopio subjicitur. Quantum ad modum, quo domuncula ejusmodi increscit, isthaec praeprimis deprehenduntur: quod nimirum corpus Cochleae universum plurimis veluti obsitum sit glandulis; e quarum orificiis mucus profluit, specie minimorum atque subtilissimorum exsurgentium radiorum; qui, tanquam totidem holoserici aut heteromalli filamenta, in unam communem conjunguntur crustam, atque tractu | |
In de Slak, die ik verhandel, is dit geseyde vlies meede redelyk sterk, en over al op en tusschen de Ga naar margenoot+kerfkens van het Hoornken s te sien; en in andere Hoornkens van die selve soort bevind ik het ook wel afgeschaaft te syn, door het veel kruypen op steenige plaatsen. Maar ontrent de opening, daar sy uytkruypen, is het altyt te sien. En die Kabinetten hebben, die oordeelen dat de Hoorn in zee gerolt heeft, en dat de Slak daar in is gesturven geweest, als sy dit vlies niet daar op sien, dat hem bekleede.
Ik heb wel gemerkt, dat, als de Slak syn hoornken vergrooten wilde, hy eerst dit vlies met syne tanden reynigde, en sommige stukken daar van afbeet, en die doorslokte: dan men siet ook wel, op andere tyden, dat hy deese rant met syn tanden suyvert, wanneer die met vliesen beset syn, en wanneer hy lang stil geseten heeft. Veelmaal heb ik ook ondervonden, dat als de Slak maar stil sit, hy datelyk diergelyke vliesen maakt, en die met een kalkagtige stoffe besproeit, dewelke dan even al eens met asyn esservesceren, als het hoornke gestooten synde selfs doet. Dat alle helder klaare ondervindingen syn, dewelke bewysen, dat dit huyske de waaragtige huyt, of liever het steenagtig gebeente van de Slak is, 't geen hen van buyten omvangt.
Soo men dit Steen-been wel ondersoekt, soo sal men bevinden, dat het uyt seer veele dunne doorlugtige vliesige schaalkens bestaat, die metter tyt een steenagtigen aart aangenomen hebben. Gelyk men dat ook siet in de Kreesten, als sy eerst vervelt syn; en het is ook te sien, in de beenige bekkeneelen der Menschen-hoofden, dewelke meede in het eerste dunne vliesen syn, die metter tyt tot been worden: hoewel sy in het begin als een water syn, en met veele dradige en kantige hoexkens vermeerderen; dat seer aardig in de hoofden der Misdragten te sien is. En in het Hoornken van de Slak kan men dit alles sien, naa dat het gebrant is, en dat men het dan onder een vergrootglas leyt.
Ontrent de manier van groeyen, die men ontrent dit hoornken bevindt, is dat het gansche lichaam van de Slak met veele klierkens als besait is, uyt welkers openingen het slym voortvloeyt, in gestalte als seer kleene en teerdere opgaande straalkens, die als de draden van het fulp of tryp, tot een gemeene korst, by een gevoegt worden, en die metter tyt tot soo een hardigheid verkorsten, en te samen bakken, als men in het Hoornken bevint. Eerst | |
[pagina 145]
| |
temporis in eam densantur & conglutinantur duritiem, qualem in Testa animadvertimus. Mucus ergo prima est materies, quae dein in membranam, tandemque in pellem lapideam concrescit. Filamenta ejus quam optime ibi loci conspicua sunt, ubi gyri Testae sibi mutuo applicantur. Exterior cutis sive crusta dentium, in Hominibus aeque ac Brutis, ex innumeris ejusmodi, minimis, & tenuissimis filamentis, inter se coadunatis, quoque constat; quae quidem in dentibus quibusdam, veri instar lapidis, dura atque laevigata deprehendi: quamvis tamen ipsi etiam dentes sub initium non nisi mucus sint, sensimque postea membranacei & tandem duri evadant. Imo in abortibus quinque mensium rudimenta dentium jam conspexi, quae una cum suis filamentis hodieque asservo & monstrare valeo. Cl. Stenonis, vetus meus Amicus, filamenta talia in Concharum Testis quoque detexit; atque Patris mei Musaeum Conchâ donavit, quae per longam annorum seriem in montibus Italiae sub tellure sepulta, sensim vi temporis & humiditatis, in numerosas admodum secessit Testulas, vel Conchas minores, tenellas, e quibus ipsam simili, ac mox exposui, ratione, inter crescendum constructam fuisse, videri potest. In Coralliis parem fere accretionis methodum deprehendi; ut nempe tenues primo existant membranulae, quae, increscentibus sensim granulis adunatis, in lapidem abeunt: quemadmodum in libello, a D. Boccone de Coralliis edito, cui binas epistolas, eadem de materie agentes, inserui, conspici potest.
Quodsi & Tendines Musculorum Cochleae, qui in hanc Testae partem infiguntur, probe perlustraveris, reperies, illos ibidem velut in lapidem induruisse; quod quidem & ex scapi Testae gyratione, quae sensim amplior fit, & ex ipsa horum Musculorum in Testam insertione facile innotescit. In Gallinis etiam & Gallopavis Musculorum Tendines sensim crescendo ossis induunt duritiem; qui tunc, ex inferioribus praesertim pedis partibus deprompti, nonnullis loco Ga naar margenoot+dentiscalpiorum inserviunt. Ga naar margenoot+Operculum Testae m, similes fere ortus atque principia sortitur: quanquam calci & gypso, quam lapidi, propius accedat; neque & adeo durum sit, sed magis spongiosum, quam Testa, hincque etiam crassius. Animadverti autem, quod, si quando Operculum fabrefactum est, & Cochlea tum profundius sese intra Testam recipit, ea postmodum sub Operculi Testae membra- | |
slym, dan tot een vlies, en eyndelyk tot een steenige huyt. Syne draatkens syn het bequaamst te sien, daar de drayingen van de Hoorn aan een gevlegt syn.
De bovenste huyt en korst, soo wel in de tanden der Menschen als Beesten, die bestaat meede uyt diergelyk een oneyndig getal van kleene en subtiele te samengevoegde draadkens, die ik in sommige tanden soo hart en gepolyst bevonden heb, als steen selve: hoewel de tanden, in het begin meede als een slym syn, daar naa worden sy vliesagtig, en eyndelyk hart. Jaa in Kinderen, die maar vyf maanden gedragen syn, heb ik de begintselen der tanden al gesien; gelyk ik deselve, neffens haare draatkens, nog bewaar ende vertonen kan. De Heer Stenon, myn oude Vrient, die heeft deese draatkens in de Schalen der schulpen aangemerkt: en hy heeft in de kunst-kamer van myn Vader een Schelp vereert, die lange jaaren op het gebergte van Italien ander de aarde gelegen hadt; dewelke allengkens door de tyt en vogtigheid gedeelt is geworden in een groot getal teere en kleene schalen, of schelpen, waar uyt men sien kan, dat hy meede op myn verhaalde manier, in syn groeyen, is te samen gestelt geweest. In de Coralen heb ik ten naasten by meede soo een manier van aangroeyen ondervonden: namelyk door dunne vlieskens, die metter tyt, door een vermeerdering van 't samen gevoegde graintkens, tot een steen worden. Als te sien is in het boexken van Monsr. Boccone, 't geen hy van het Coraal heeft laten uytgaan, daar ik twee brieven, van die stoffe handelende, heb ingevoegt. Soo men ook de Peesen der Musculen van de Slak, die dit deel der Hoorn ingeplant worden, wel besiet, soo sal men bevinden, dat deselve daar steenagtig geworden syn; dat ligt te merken is uyt de draying van de spil der Hooren, die allenxkens vergroot, en ook uyt de inenting deeser Spieren in deselve. Gelykerwys men ook de Pesen der Musculen in de Hoenderen en Kalkoenen meede metter tyt in been siet vergroeyen, die sommige tot tandestokers gebruyken; en uyt de onderste deelen der voeten haalen. Ga naar margenoot+Het Deksel van de Hoorn m neemt meede haast op deselve manier syn oorspronk, ende begintsel, hoewel het meer kalk- en plaasteragtig als steenagtig is, en ook soo hart niet, maar wat spongieuser als de hoorn; waarom het ook dikker is. En ik heb bevonden, dat als het Deksel gemaakt is, en de Slak dan dieper in syn Hoornken kruypt, dat hy dan weer onder dat vlies van het Deksel der Hoorn, | |
[pagina 146]
| |
na, de novo iterum, quandoque duas, quandoque tres adhuc membranas, quarum aliae aliis crassiores, atque plus minusve calcariae sunt, producat. Circa centrum quoque hujus Operculi membranaceum semper conspicitur filamentum, quod omnes illas membranas cum Operculo connectit, tanquam si acu & filo constrictae forent. Quando Cochlea Operculum suum fabricatur; tunc sensim magis magisque intra Testam retrocedit, ut Limbus ejus totam cavitatem aequabiliter claudat; eque hoc dein humidum illud in calcem abiens exprimit, Sacculo calcario forte simul quidpiam huc contribuente. Pars corporis praecipua, quae Testae incrementum & augmentum promovet, est Labium illud sive Limbus Cochleae, quem Cochlea eousque extra oram extremam domunculae suae extuberare facit, quousque hanc protendere & ampliare cupit: tum vero, humorem glutinosum paulatim e corporis sui glandulis exprimens, mox inde membranam conficit e filamentis constantem, hancque deinceps crassiorem majoremque reddit; donec tandem vi ambientis aëris duritiem firmitatemque debitam nanciscatur. In principio enim haec membrana adeo fragilis & mollis est; ut vel levissime tractata frangatur: atque haec est ratio, ob quam Cochlearum domunculae toties cicatricibus & gibbis inaequales occurrunt. Quodsi autem forte contingat, ut gravi quodam lapsu, aliove modo, Testa introprematur, vulneretur, aut frangatur; Cochleae hae humoris sui lapidescentis appositu pedetentim eam ita resarcire, atque solidare norunt, ut in locis injuriam passis vel firmior deinceps sit, quam erat prius: interim exterior tum superficies admodum inaequalis est & tuberosa, interior tamen laevis & polita. Simile quid pariter in fractis Animantium ossibus observatur, quae Natura intercedente Callo rursum conglutinare novit: haec ipsa vero tunc iis in locis quoque inaequalia sunt, gibbosa, & nodosa; quemadmodum costae ejusmodi ovillae nonnunquam occurrunt, quas olim fractas fuisse, certissimo inde documento constat. In Hominum aliorumque Animalium ossibus idem videre mihi contigit. Quandoque & ipse Testam Cochleae perfregi, ut foramini facto auricularem digitum immittere possem; quod tamen intra quatriduum denuo exactissime conglutinatum deprehendi. Ut adeo in Cochleae domuncula iidem penitus & accretionis & mutationis modi, qui in aliorum Animantium ossibus, animadvertantur: eo saltem intercedente discrimine, quod vasis illa conspi- | |
op een nieuw, somtyts twee, somtyts drie vliesen nog maakt, waar van het eene dikker als het andere is, en ook meer en minder kalkagtig. En aan de kant van het middelpunt deeses Deksels is altyt een vliesig draatken te sien, dat alle deese vliesen met het Deksel aan een hegt, gelyk of sy met een naalt, ende draat, doorregen waaren. Wanneer de Slak dit Deksel maakt, soo kruypt hy allenxkens binnen in syn hoornken, soo dat syn Rant of Lip de geheele holte eenpariglyk sluyt; en soo perst hy daar uyt deese kalk makende vogtigheid; waar toe mogelyk het kalk-beurske iets contribueert.
Het voornaamste deel des lichaams, dat de Hoorn doet aangroeyen, ende vermeerderen, is dese Rant of Lip des Slax, dewelke hy buyten de uyterste kant van het Hoornken soo ver doet uytpuyten, als hy die wil uyt-en aan-seiten: en syn lymige vogtigheid allenxkens uyt de klieren synes lichaams persende, soo maakt hy ten eersten het dradige vlies, het geen hy vervolgens verdikt ende vergroot, tot het eyndelyk door omswevende lugt syn hardigheid en vastigheid verkrygt. Maar in het begin is het soo broos en week, dat het breekt op het minste handelen: dat de reeden is, waarom men soo veele Slak-hoornkens naaden ende bulten siet hebben.
En of het gebeurde, dat door een harde val, of andersins, de hoorn ingedrukt, gequetst, of gebrooken wiert, soo weeten deese Slakken, die door het aansetten van haare steenagtige vogtigheeden, metter tyt weer soo te geneesen, ende vast te maaken, dat de hoorn op die plaats sterker als te vooren is; hoewel van buyten heel onefsen en met bulten, maar van binnen gladt en gepolyst. Gelyk men dat meede in de gebrooke beenderen der Dieren siet, die de natuur door een Eelt weer komt 't samen te hegten. Op welken tyt sy op die plaats meede onefsen, knobbelig, ende bultig syn, gelyk men somtyts in de Schaaps-ribben ondervint. Waar uyt men sekerlyk weeten kan, dat sy eenmaal gebroken syn geweest. Gelyk ik dat ook in de beenderen der Menschen en andere Dieren ondervonden heb. Ik heb somtyts wel een gat als een besemkens stuyver in de Hoorn gebrooken, dat ik binnen vier daagen weer volkomelyk heb sien toegeheelt. Soo dat ontrent de Hoorn van de Slak alle deselve manieren van aangroeyingen, ende veranderingen, te ondervinden syn, als men in de beenderen der andere Schepselen aanmerkt; alleen met dit onderscheyt, dat daar geen vaten in sigtbaar syn; mogelyk om haare subtielheid ende dunte, en alsoo | |
[pagina 147]
| |
cuis careat; quae tamen forte ob subtilitatem & tenuitatem suam visum fugiunt, tum & quia sanguis in iis contentus albus est: unde omnis diversitas tollitur. Majore adhuc admiratione dignum est, quod Testa haec vel in medio aquarum, sive dulces sive salsae fuerint, in duritiem queat lapidescere; ut ut sub initium humori similis extiterit: prout in Cochleis fluviatilibus & marinis est videre. Attamen vel magis paradoxon id mihi videtur, quod Insecta nonnulla, mediis in aquis, suas domunculas & reticula, more Bombycum, e tenuibus atque glutinosis filamentis contexant; ita quidem, ut fila isthaec, quae ex subtili tenuique humore ducuntur, ipsis in aquis suam aeque firmitatem, tenacitatem & duritiem nanciscantur, ac fila Bombycum in aëre. Hujusce generis species nonnullas perquam raras ostendere possum. Liceat subjungere, quod Cochleam viderim tertio die, postquam e domuncula suâ a me exemta erat, obiisse; quantumvis nulla penitus vasa sanguinea inter eximendum laeserim, atque illam pariter Testae partem, cui Musculi inserti sunt, sollicite illibatam reliquerim. Attamen expresserat illa jam membranam quandam circum totam corporis sui superficiem: quod ipsum erat, cujus cognoscendi gratia experimentum hoc institueram; tum & ut viderem, num novam Testam sibi fabricatura esset Cochlea. In principio ea quidem sat agilis erat; sed sensim denique magis magisque languescebat, tandemque subter Limbum suum sese contrahens moriebatur. Hic esto finis mearum observationum circa hanc Cochlearum speciem. | |
haar bloet ook wit is, dat alle onderscheyt weg neemt.
Nog wonderbaarelyker is 't, dat dit deel der Hoorn, selfs in de soete en soute wateren, tot steen kan worden, hoewel het eerstelyk een vogtigheid gelyk is; dat men in de Revier en See-Slakken bevindt. Maar nog vreemder schynt het my, dat sommige Bloedeloose Dierkens midden in de wateren selfs haare huyskens ende nettekens spinnen, die sy, op de manier der Sydewurmen, uyt een dun en lymig draatken maaken. En dat egter deese draatkens, die uyt een subtiele en dun getrokken vogtigheid bestaan, soo wel binnen in het water haare styfte, sterkte, ende hartte verkrygen, als die van de Sydewurmen in de lugt doen. Van deese kan ik eenige seer raare soorten vertonen. Ik. moet hier nog byvoegen, dat ik een Slak op den 3 dag heb sien sterven, die ik uyt syn huysken getrokken hadde, niet tegenstaande dat ik geen bloetvaten gequetst hadde, en ook het deel der Hoorn met sorgvuldigheid had heel gelaten, alwaar syn Musculen geinsereert worden. Niet tegenstaande had hy al een vlies om syn gansche lichaam uytgesypert: dat ook myn oogmerk om te sien was; en meede of hy geen Hoornken sou maken. In het eerst was hy sig redelyk bewegende: maar eyndelyk wiert hy traager en trager, en trekkende sig onder syn Lip of Rand, soo sturf hy. Waar meede ik dan myne observatien van deese soort van Slakken eyndigen sal. |
|