Liedekens sullen lesen; sullen singhen, sullen sien, sullen hooren. Dit is, Heer! mijn wensch, dit is mijn insicht, dit is, Jesu!, mijn eenighe begeerte. Dese mijne meenige is, Heer! U bekent: ja oock uwe Heyligen, die met U regneren in den Hemel. Welcker lof, is uwe lof; welcker eer, is uwe eer; welcker glory, is uwe glorye. Ghy zijt den Heyligh der Heylighen, tot den welcken alle eer, alle lof, alle glory wordt gestuurt, die uwe Heylighen wordt aenghedaen; als alle eer, alle lof, alle glory waerdigh zijnde. In handen van alle welcke uwe Heyligen (namentlijck in handen van Maria, uwe alderwaerdste Moeder, altijd Maghet, altijd gebenedijdt, mijne aldergetrouwste Voorsprakersse, die U ten hoochsten behaeght, die veel by U vermach) legh ick dit kleyne werck, desen Singende Swaen; aen het welcke alle uwe Heyligen (mijne Vrinden) hare handen oock slaen; versoeckende voor my, ende met my, dat uwe Goedtheyd, dit Boecxken ghewaerdicht te zegenen; op dattet veel vruchten aen de zielen mach voortbrengen. Vaert wel mijne Jesu! vaert wel inder eeuwigheyd; en vergunt dat die U nu groet, van U inder eeuwigheyd niet en werdt gescheyden.
Uwe Goddelijcke Majesteyts Onwaerdichste Schepsel.
G. D. S.