denkwaerdige zaken te boven gaen, men mag besluijten dat de poësy, dicht, of rijmkonst, in sijne lofsangen haeren oorspronck genomen héft.
Voorders blykt uijt de heijlige, en d'heijdensche gedenkschriften, dat haere instelling goddelyk is; mits sy by de Joden met Godes, en by de grieken met der afgoden lofzangen, beginsel genomen héft: welke lofsangen onder de Joden niet anders waren, dan uijtdrukkige naerbootsingen van goddelijke werkingen, gelijk inde voorréden alreede is aengewesen.
Dit word bevestigt uijt het algemeen gebruyk der H. Kerke, en om dese reden besluijt seer wel eenen uijtneemende gedenkschrijver Mezeray, van desen tyd: que la douce harmonie de la poésie, n'a été inventée que pour élever l'âme à des choses sublimes et élevées: dat de soetluijding der poësij niet uijtgevonden is, dan om de ziel te verheffen tot hooge en verhevene dingen.
d'Oeffening van dese konst word te vergéfs betracht van de gonne, aen wie natuer geweijgert héft zekeren uytsprong, en veerhéventheijd van geest, die de gedachten ophelderd, ende voorsiet met eene altijd bereyde vruchtbaerheijd, om sonder moeijte ende met vlyt gedeurig nieuwe, en byzondere denk beelden voorts te brengen: ende daerom heeft den welsprekenden Romeijn seer wel geseijd, dat de natuer de poëten maekt, d'oeffening de redenaers.
Poëtae nascimur, oratores fimus:
Doch hoe begaeft schrander en verhéven den geest zij, het is seker, dat 'er geen volmaekte werking van hem mag verhoopt worden, indien hij versuijmt de regelen waer te nemen, en sijnen hoogdravenden vaert den toom gévende niet en let op t'gene dat van hem vereyscht de geschiktheijd, betamelykheijd, ende waerschijnelykheyd.