| |
Historie
of cort verhael en in-houdt van dit Tonneel-stuck.
Behelsende den vrijwillighen af-stant van 't besit der Coninghrijcken, Landen, Heerschappijen en Groot-heden van Keyser Carel, den Vijfden van dien Naem in 't Roomsche Rijck, den eersten in den Troon van Spaeignien, Indien, etc. en den Beheerscher van de seventhien machtige Nederlantsche Provincien.
| |
In 't eerste bedrijf
Des Keysers vorstelijcke deughden en hoedanigheden worden verbeelt door twee sijnder getrouwste dienaers Oraignien en Egmont, die te kennen geven de droefheyt die sij hebben over de vernemingh van 's Keysers besluyt, die levende, sijne Troonen en hun wilt verlaten, ten voordeele van zijnen
| |
| |
eenigen Erfgenaem Philippus, Coningh van Engelant; hun selven hier door in-beeldende, voor eerst, de verscheuringe van 't Landt die naeckende was door de verscheydentheyt der zeden in Carolus en Philippus; en ten tweeden, de vreese die sij hadden van niet genoeghsaem gheloont te worden voor hunne dappere en onvermoeyde diensten door 's Keysers Naesaet.
Den Keyser beveelt Oraignien en Egmont dat alles door hun veerdigh gemaeckt worde, en den Adel ten Hove verschijne om op den ghestemden tijdt tegenwoordigh te zijn in den openbaeren afstant van sijne Majesteyts Heerschappijen, welck gebodt sij volbrenghen.
Philippus moedight den Keyser te vergeefs met den onderganck sijnder vijanden; want rijpelijck overdenckende de bitterheden di 'er zijn in de wereltsche Grootheden, krijght daer van eenen af-keer.
Den Keyser alleen sijnde komt in eenen self-strijdt op den afstant sijnder Rijcken: maer den nederigen Gheest verwinnaer blijvende van sijne hooghmoedighe gedachten, stelt sijn voornemen vast.
Het welck hij met open-hertigheyt ontdeckt aen Philibertus van Savoyen sijnen geheymen Raedt, die hem tracht met wel-ghegronde reden van sijn besluyt af te trecken: maer vergeefs, want den Keyser gebiedt hem sijnen Sone te bereyden tot aenveerden sijnder Rijcken.
| |
In 't tweede bedrijf
Philippus alleen zijnde, veynst niet te weten van 's Keysers voor-nemen, en Philibertus bij hem komende met een bedruckt gemoet, wordt gevraeght de reden sijnder droefheyt,
| |
| |
die hij seght te spruyten uyt den krancken ouderdom van den Keyser, en de vreese der aenstaende ongelucken die Nederlant dreyghden door sijnen af-stant; waer over Philippus oock schijnt bedroeft te zijn, siende dat hij in een soo machtige Heerschappije stont overvallen te worden van vijanden, selfs schuylende onder 's Keysers getrouwste onderdanen, waer over Philibertus hem troostende, seght dat in den Nederlantschen Edeldom de getrouwste dienaers en kloekste Helden te vinden zijn, ghereet tot sijnder hulpe, maer vergheefs, want den gront sijns hert ontdeckende, verklaert sigh teenemael van hun te mis-trouwen en te haeten, uyt reden van hunne groote vrijheyt; hier op worden door bey dese Princen (elck volgens genegentheyt) verhaelt de deughden en gebreken van den Nederlantschen Adel, die Philippus vreest in 's Keysers af wesen.
Marie, een van des Keysers Susters en Weduwe van Lodewijck Coningh van Hongarijen bij-komende, wordt door Philippus gevraeght het eynde van sijne Majesteyts besluyt, doch verstelt daer van 't verhael tot de komste van haere Suster Eleonore Weduwe van den kloeck-moedigen Franciscus den I Coningh van Vranckrijck, en vraeght aen Philippus (nieuwelijcks gekomen uyt Engelant) den staet der Religie van dat Rijck, en gesontheyt van sijne Bruyt Marie, wettige dochter van Henricus den VIII, die hij seght vernoegt te zijn om het herbloeyen des waere Geloofs in haer Rijck, verhaelt haer Conincklijcke deugden en de bittere schamperheden waer mede den Engelschen Edeldom en Gemeente hem bejegent heeft; Philippus wordt hier op van Marie getroost door 't verhael der ongebondentheden van Engelants onstuymigh grauw, en d'hope van sigh daer over te vreken in de besittinghe van 's Werelts machtighsten Troon, daer
| |
| |
bij voegende de reden waerom den Keyser dit Trouwverbond met Engelant heeft aen-gegaen.
Eleonore bij-komende stilt het groot verlanghen van Philippus, en versoeckt met hem in heymelijck gespreeck te treden tot ontdeckinge van 's Keysers besluyt, streckende tot sijne Grootheyt.
| |
In 't derde bedrijf
Den Keyser met beyde Susters praemt sijnen Sone Philippus door soo stercke redenen als hij kan om den last sijnder Croonen te aenveerden, hem vertoonende den arbeyt die hij heeft moeten uytstaen tot behoudenis van 't Keyser-Rijck, Spaignien, Indien, Nederlant, Italien, etc. welckers sorgen sijn lichaem kranck en onbequaem gemaekt hebben tot hunne voordere regeeringhe, waer over Philippus sich verontschuldight om sijne ervarentheyt in 't beheerschen, geveynst sich ongewilligh tot desen last, uyt vreese die hij heeft, soo voor de beroerte der Nieuw-gevonden Landen, als voor d'aenstaende scheuringe in Nederlant en 't Rooms Rijck; maer den Keyser hem voor oogen stellende dat een kloecken Vorst, als hij, sich moet betrouwen op den Godt der Heyr-krachten die hem in sijne Christelijcke voor-nemens en swaere krijgstochten soo wonderlijck gezegent heeft; en leerende de Vorstelijcke plichten, besluyt sijnen af-stant, en gebiedt Philippus sonder voorder tegen-reden, sijne Heerschappijen t'aenveerden; doch versoeckt voor 't leste aen sijne Majesteyt dat hij soude willen in 't Hof blijven, om hem in alles onderdanigh te helpen; maer dit versoeck wordt hem af-geseyt, uyt vreese van twist onder weder-zijdtsche Gunstelingen: in 't eynd Philippus wort oock minnelijck tot de Heerschappije
| |
| |
versocht, door beyde des Keysers Susters Marie en Eleonore.
Philippus verhaelt sijn Croonen-lodt aen Philibertus, die hem hier over geluck en voorspoet wenscht, met opofferingh van sijnen ghetrouwen dienst die door Philippus versocht wort; en komende in eenen self-strijdt rakende sijn aenstaende geluck, bekent aen Philibertus dat eenen Vorst noyt sijn Croonen-recht en behoorde af te gaen dan met sijn leven; die hem doet sien dat den Keyser in dit noyt voor ghedaen werck meer wint, dan in 't overheeren van veele Landen; dan beyde dese Princen vertrecken in 't geheym om daer verder over t'handelen.
Oraignien en Egmont hier op verschijnende, en sien dat Philippus hun niet en geweerdight te kennen, en sig in alles vertrouwt aen Philibertus, treden t'saemen in verachtelijcke redenen tegen hem, en krijgen kittelingen van wederspannigheyt.
| |
In 't vierde bedrijf
Eleonore verklaert aen Egmont de vast-stellingh van 's Keysers afstant, die sij seght te geschieden door eenen afkeer van de Wereltsche Grootheden, welck groot werck hij in haer bij-wesen schijnt toe te stemmen; waer op sij hem voor oogen stelt alle de rampen, swaerigheden en ongenuchten die 't geval verborgen houdt in 't beheerschen van machtige Coningh-Rijcken, en besonderlijck te voorschijn gekomen in die Eeuwe, soo door de grouwelijke oorlogen tusschen de Christene Princen, als door de verscheuringe der waere Religie, in Duytslandt, Engelant, als oock door 't ongeval gheleden door Lodewijck, Coningh van Hongarijen, hij en sijn geheel legher verslagen door den Turck, en het Rijck
| |
| |
verwoest: waer op Egmont (gevleyt door een verhoopte beheerschinge) stelt dese rampen ter zijden, en maeckt het genot van een Heerschappij lieffelijck en soet; Marie hem over dese redenen berispende, hertoont hem d'ongelucken die de Vorsten onderworpen zijn; en Egmont eer hij henen gaet tracht haer te beweghen om den Keyser te verwinnen tot veranderingh van sijn besluyt, waer toe sij geensints ghenegen is.
Eleonore siende Egmont heel bedroeft vertrecken, vraeght de reden sijnder droefheyt, en wat hij denckt van des Keysers af-stant, die voor antwoordt geeft dat hij door sijne Majesteyts Heerschappij-verlatinghe vreest voor de Nederlanden die gedreyght wierden door d'instellinge van d'Inquisitie (oft anders geseyt de praminge der geweten).
Den Keyser sigh vertoonende met sijn Edel-lieden, verklaert aen Egmont en Oraignien 't besluyt van den af-stant sijnder Coningh-Rijcken, die alles door vaste redenen vergeefs te wege brengen wat sij konnen om den Keyser sijn voor-nemen te doen veranderen, verheft soodanigh hunne trouw en dapperheyt, dat hij hun naer Godt toe-schrijft alle de zegenen die hem verleent zijn; waer over dese Princen sijne Majesteyt met een ootmoedige teerhertigheyt seer bedancken en beloven volgens versoeck, sijnen Sone Philippus getrouwelijck te dienen.
| |
In 't vijfde bedrijf
Marie sprekende met Egmont over 's Keysers standvastigh voornemen; tracht Egmont te vreden te stellen met hem de deughden en hoedanigheden van Vorst Philippus voor oogen te houden; niet tegenstaende haere redenen, hij blijft vol
| |
| |
vreese en onrust om d'aenstaende rampen, en betracht des Keysers Suster Marie te verwilligen op dat sij de Nederlanden soude willen blijven regeeren, 't welck sij ongesint is te doen, hem opentlijck verklarende dat sij daer oock van af-stant wilt doen, en haer met den Keyser gaet in eensaemheyt vertrecken; sij troost hem andermael, toonende wat vruchten ende rijckdommen de Nederlanden souden toevloeyen met eenen vrijen koop-handel op Spaeignien en haer Indiaensche Rijcken.
Den voornaemsten Edeldom vergadert zijnde, om de plechtigheden van den af-stant des Keysers Heerschappijen bij te woonen, soo voert Philibertus het woort voor den Keyser, verklarende de redenen die sijne Majesteyt bewogen hebben, om dit voor-ghenomen werck te brengen tot sijn langh-gewenschte eynde.
Waer op den Keyser met Philippus sijn Soone tredende in de vergaderinge, ondersteunt door Oraignien, hem verhaelt de moeyten, swaerigheden en dappere krijghs-tochten die hij onderstaen heeft tot behoudenis sijner Heerschappijen, en sijne naturelijcke krachten hier door verswackt zijnde, besloten hadde sigh van den swaeren last sijnder Rijcken t'ontbinden, en die met een vrijen wille op te dragen aen sijnen Sone Philippus, bequaeme jaeren hebbende tot de Regeeringhe, en versoeckt aen sijn onderdaenen voor erkentenis van sijne liefde aen hun bewesen, dat sij sijnen Sone souden willen getrouwelijck dienen en voorstaen, 't welck sij sijne Majesteyt met een bedruckt gemoet beloven te doen; als oock aen sijnen Sone dat hij de Nederlantsche Staeten met kracht soude helpen en beminnen, 't gene Philippus met oodtmoedigheyt belovende, wordt van den Keyser ghezegent en begiftight met de Coninklijcke
| |
| |
teeckens en gewaeden daer sijne Majesteyt mede bekleet was, onder de toe-juyginge van d'heele Gemeente die hunnen nieuwen Coningh wenschen een langh en geluckigh leven in sijn Heerschappijen; terwijl den Keyser hem buyght en den Alderhoogsten door een hert-grondigh Gebedt bedanckt voor de genade aen hem gedaen, van met soo vrij en gerust gemoet een werck te doen dat noyt Vorst of Godts-gesalfden hem heeft voor gedaen; anders geen oogh-wit hebbende als 't overdencken van 't soet genot der Hemelsche Croone die hem bereyt was door den Coningh der Coninghen.
|
|