Werken. Deel 1
(1928)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||
InleidingHet leven en werk van Michiel de Swaen.Het is ons doel in volgende bladzijden beknopt, doch zoo volledig mogelijk, mee te deelen wat ons thans bekend is aan feiten over het leven en het werk van Michiel De Swaen, den dichter van wiens bekend oorspronkelijk oeuvre wij hierbij een volledige uitgave aanbieden. Om den lezer een vermoedelijke teleurstelling te besparen, achten wij het geraden vooraf te verklaren dat onze ‘zoo volledig mogelijke’ studie nog zeer onvolledig zal wezen, omdat we nog maar steeds een erg beperkt aantal vaste gegevens bezitten over het leven en de werken van hem, die thans wordt beschouwd als de grootste onzer vlaamsche zeventiendeeuwsche dichters. | |||||||||||||||||||||||||||
Levensgeschiedenis.In zijn bekende studie over het leven en de werken van Michiel De Swaen schrijft onze gewaardeerde medewerker Dr. M. Sabbe wat volgtGa naar voetnoot(1): ‘Over De Swaen's levensgeschiedenis is ons bitter weinig bekend. De schaarsche | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
bizonderheden, die wij daarover bezitten, werden bijna alle aangebracht door J.J. CarlierGa naar voetnoot(1) op eene zitting van het Comité flamand de France in Maart 1869. Wij deden de noodige nasporingen om iets meer te ontdekken, doch tot onze spijt, bleven de meeste onzer pogingen vruchteloos.’ Sedert dit geschreven werd, zijn gelukkig heel wat nieuwe bizonderheden aan het licht gekomen. Zij werden meestendeels geleverd door den Duinkerkschen geschiedkundige Dr. Lemaire, die bij het onderzoek van de archieven zijner geboortestad drie tot hiertoe onbekende oorkonden vond betrekkelijk De Swaen, welke verschillende belangrijke gegevens bevatten over het burgerlijk leven en de familie van den dichter. Wij laten hem hierover zelf aan het woord:Ga naar voetnoot(2) ‘Men kent den datum van De Swaen's geboorte en dien van zijn dood. Doch dat zijn nagenoeg de eenige nauwkeurige inlichtingen, welke wij over hem bezitten. Voor 't overige heeft men te doen met gissingen of dwalingen meegedeeld door J.J. Carlier... Door een gelukkig toeval kon ik de hand leggen op drie onuitgegeven oorkonden, welke ons toelaten vele twijfelachtige punten, en een aantal dwalingen, welke werden vooruitgezet, toe te lichten en terecht te wijzen. Deze stukken komen uit de dossiers der ‘Garde Orpheline’Ga naar voetnoot(3) welke bewaard worden in het stedelijk archief te Duinkerke... Het zijn de volgende: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||
Uit deze drie rekeningen zullen wij de inlichtingen putten welke volgen, en die wij zullen aanvullen door eenige bizonderheden, ontleend aan de geboorte- huwelijks- en overlijdensakten van bijna alle familieleden. Daar deze stukken te veel langdradigheden, herhalingen en nuttelooze bizonderheden bevatten, zullen wij enkel de inleiding geven van het eerste der drie: ‘Estat et Inventaire des biens et debtes trouvez à la maison mortuaire de feu Sieur Michel de Swane fils de Pierre, vivant maîstre chirurgyn a pension de cette ville, décédé le troisime de May dernier, que Dieu absolve, que présente et rend damoisle Petronelle Francke fille de Guillaume et de Petronelle den Duyts sa vefve, et relatté pour estre partagé suivant et conformément le contract de Mariage fait entre eux, scavoir la moittié des biens communs et partageables au profit de la dite vefve, et l'autre moittié au profit de Julien aagé de vingt trois ans, François et de vingt et un ans, Anne de dix et neuf ans, Jean de dix huit ans, Louis de quinze ans, et Pierre de treize ans, les six enfants que le dit de Swane a procréé dans son premier mariage avecq damoiselle Marie Damast, ensemble Michel-Augustin de Swane, aagé de huit ans quyl a procréé avecq la rendante, et aussi sept | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||
testes pour la succession parternelle, lequel elle a présenté à Louis de Swaene maistre tailleur oncle paternel des dits enfants, avecq Jacob. Pol tuteur des enfans du premier lict, et le dit de Swane encores tuteur de l'enfant du second lict, par devant Messieurs les Advouez de la Garde Orpheline à Dunkerque.’ Uit bovenstaand uittreksel blijkt hoe belangrijk de door Dr. Lemaire ontdekte oorkonden zijn. Wij zullen voor De Swaen's levensgeschiedenis meermaals gebruik maken van de inlichtingen, welke hij er uit putte. | |||||||||||||||||||||||||||
De Swaen's geboorte. Zijn ouders.Michiel De Swaen werd geboren te Duinkerke den 20sten Januari 1654. Den 25sten der maand werd hij gedoopt. Hierbij den geboorteaktGa naar voetnoot(1): ‘Die 25a Januarii 1654 baptizavi Michaelem filium Philippi de Swaene et Catharinae Sint Legier conjugium natum 20a hujus...’ Nopens dezen akt twee opmerkingen: Zooals men ziet, wordt De Swaen's vader Philips geheeten. Dit bracht J.J. Carlier er toe dien naam op te geven en de latere biografen namen hem over. Nu is dit nochtans verkeerd, want De Swaen's vader heette niet Philips maar Pieter. We hebben te doen met een vergissing van den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||
priester, die onzen dichter doopte, want overal elders wordt de naam Pieter opgegeven. Het blijkt reeds uit het inventaris-uittreksel, evenals uit den huwelijksakt, welke verder volgt en Dr. Lemaire bevestigt dat hij den naam Pieter meermaals heeft ontmoet in stukken uit het Duinkerksch archief - wij zelf ook enkele malen. De Swaen's naam wordt in de officieele teksten verschillend geschreven. Nu eens is het de Swane, dan de Swaene, verder De Swane. De dichter zelf schreef De Swaen, evenals zijn broeder Lodewijk, zooals blijkt uit beider handteekeningen onder den huwelijksakt, waarvan verder foto. Wij aanvaarden dus hun schrijfwijze. De Swaen's vader, Pieter De Swaen, was afkomstig van Kamerijk en zijn moeder van Hulstade. Zij waren weduwnaar en weduwe, toen zij op 6den Mei 1653 in het huwelijk traden. Hier volgt een uittreksel uit den akt: ‘Die 6 may 1653 infrascriptus, praemissis 3 bannis junxi matrimonio Petrum de Swane Camerensem, et Catharinam Senlegier hulstadiensem viduos rendentes Dunk...’. Pieter De Swaen was te Duinkerke gevestigd als meesterkleermaker en woonde op de Houtmarkt nr. 3Ga naar voetnoot(1). Hij stierf er den 24sten Maart 1695 en werd in de Sint Elooi-kerk begraven voor de deur van het koorGa naar voetnoot(2). Na Michiel had Pieter De Swaen nog minstens drie andere kinderen: Willem, welke geboren werd den 21sten Februari 1662; Lodewijk, geboren den 2den Juni 1669; deze trouwde met Willemientje Pidoux, welke hem een talrijk kroost schonk; Petronella, die trouwde met Pieter Vlesschauwer. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Buiten deze dorre, perkamentachtige gegevens is ons over De Swaen's familie niets bekend. | |||||||||||||||||||||||||||
De Swaen's jeugd. Het Duinkerksch college.Over De Swaen's jeugd weten we niets met zekerheid. Zelfs niet waar hij school ging. Alle schrijvers, welke dit onderwerp aanraakten, als Priester FlahaultGa naar voetnoot(1) Kan. LootenGa naar voetnoot(2) Dr. SabbeGa naar voetnoot(3) e.a. veronderstellen nochtans dat het wel het Jezuietencollege zal geweest zijn, welk te Duinkerke geopend werd in 1612. Wij treden deze meening bij en beschouwen het als hoogst waarschijnlijk, dat De Swaen studeerde aan het college zijner geboortestad. Inderdaad, waarom zou hij elders gezocht hebben, wat hem ter plaatse zelf geboden werd? Er is trouwens wel een zeker verband waar te nemen tusschen het Duinkerksch college en zijn onderwijs en opvoeding en de persoonlijkheid en het werk van onzen dichter. Om zulks aan te toonen, en om verder toe te laten zich een denkbeeld te vormen over het midden, waar de dichter | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
het grootste gedeelte zijner jeugd doorbracht, en waar hij zijn geestelijke vorming ontving, zullen wij over bewust college een en ander meedeelen. Het ontbreken van bepaalde gegevens nopens 's dichters jeugd zal er eenigszins door vergoed worden. Het college was omtrent het midden der stad gelegen, niet ver van de havenGa naar voetnoot(1). Het gebouw bevatte: op het gelijkvloers: de klassen; op de verdieping: de broederschappen, de kapel en het theater. Zooals men weet, waren de Jezuietencolleges verdeeld in drie soorten: de kleine colleges, waar men de letteren onderwees; de middelbare, waar naast de letteren ook de natuurlijke wetenschappen, rekenen en wijsbegeerte aangeleerd werden en eindelijk de groote colleges, waar men aan dit alles nog de godgeleerdheid en, zoo noodig, de oostersche talen toevoegde. Het Duinkerksch college behoorde tot de eerste soort. Het had een leeraar die de ‘Rhetorica en de Poësis’ onderwees; een tweeden en derden die de regels der lagere, middelbare en hoogere grammatica aanleerden. Een rector stond aan het hoofd van het gesticht. Die leeraars waren Vlamingen en gehecht aan hun volk en taal. Daarvan gaven zij meermaals blijk. Priester Flahault zegtGa naar voetnoot(2) ‘dat de Jezuieten in 1652 met groote vreugde den terugkeer der stad tot de kroon van Philips IV begroetten. De bevolking die vlaamsch was van hart, geest en ras, had trouw de herinnering bewaard aan haar oude meesters en was gelukkig hun weer toe te behooren.’ In 1662 kwam Duinkerke - na vier jaar van Engeland te hebben afgehangen - | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||
onder fransch bewind. De Jezuieten namen met hun leerlingen deel aan de feestelijkheden, welke te dier gelegenheid plaats grepen. Doch dit zal wel meer uit plicht dan uit genegenheid geweest zijn, zooals dit trouwens bij het grootste deel der bevolking het geval was.Ga naar voetnoot(1) In het college te Duinkerke was de moedertaal voertaal van het onderwijs; de duur der studien bedroeg zeven jaar, zooals blijkt uit volgenden tekstGa naar voetnoot(2): ‘Quant à la manière d'enseigner, on suivra ce qui a été et ce qui est encore en usage par toute la Flandre. Le temps des études durera sept ans, savoir: deux années dans la figure, un an en grammaire, deux ans dans la syntaxe, une en poésie et une en rhétorique’. Er werd in het Duinkerksch college een degelijk onderwijs verstrekt. Over den aard er van kunnen wij ons een voorstelling maken door een lijst van schrijvers, welke er werden gebruikt en die we danken aan de opzoekingen van Priester FlahaultGa naar voetnoot(3). Wat vooreerst treft is het groot aantal werken: er worden er meer dan 40 opgegeven, en nog teekent de verzamelaar aan dat het slechts om een ‘zeker aantal’ werken gaat, welke hij bij zijn opsporingen heeft vermeld gevonden. Verder hebben in deze lijst de oude schrijvers het leeuwenaandeel, vooral de latijnsche natuurlijk. Daaruit blijkt dat het onderwijs door en door humanistisch was: men deed vooral aan de studie der oude letteren. Als moderne talen werden, naast de moedertaal, het Fransch en ook het Engelsch en Duitsch onderwezen; althans was er een spraakleer voor beide laatste talen voorhanden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||
We hebben hooger beweerd dat er een verband waar te nemen is tusschen het Duinkerksch college en Michiel De Swaen. Welnu, we ontmoeten er een eerste in de overeenkomst welke het onderwijs, dat er gegeven werd, biedt met de ontwikkeling welke De Swaen bezat. Uit zijn werk blijkt inderdaad dat hij flinke klassieke studien doormaakte: hij kende Latijn en Grieksch en was vertrouwd met de oude letteren, en zulks heelemaal niet oppervlakkig. Zooals gezien, was er in het college een theater voorhanden. De Jezuieten beoefenden samen met hun leerlingen ijverig het tooneel. Over de stukken die zij opvoerden schrijft Priester Carnel, die het tooneel in de Jezuietencolleges gedurende de 17e eeuw bestudeerdeGa naar voetnoot(1): ‘Het uitzicht dezer stukken leek ons eigenaardig. In den tijd toen ze opgevoerd werden, had reeds het heidensch grieksch en latijnsch klassicisme den literairen smaak bemeesterd, zelfs in Vlaanderen. Het tooneel ontleent dus aan de oude treurspeldichters de handeling en de koren. De handeling loopt achtereenvolgens over de protasis, de epitasis, de catastasis en eindigt met de catastrophe. Al is het onderwerp bijbelsch of kristelijk - wat meestendeels het geval is - toch ontbreekt er het wonderbaar-mythologische niet aan. Men ziet er de wereldsche liefde strijden tegen de goddelijke, de overwinning uit den hemel op de aarde dalen, enz. Doch wat geeft zulks! De gezonde moraal komt altijd helder uit in ieder dezer spelen en moge er al eens gezondigd worden tegen de waarschijnlijkheid, toch draait alles rond de zege van het ware. Zooals men het in onze bewijsstukken zien zal, speelde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||
men in het Vlaamsch en in het Latijn. Somtijds ook in het Fransch; dit gebeurde vooral wanneer eenig officieel personage het feest voorzat. We mogen aannemen dat sommige dier stukken werden opgesteld door de leerlingen.’ Thans nog een woord over de wijze van opvoeren. We worden hierover eenigszins ingelicht door een ooggetuige, den Heer de Rocoles, fransch geschiedschrijver, die een voorstelling uit het Duinkerksch college beschrijft, welke hij bijwoondeGa naar voetnoot(1). Zij werd gegeven ter gelegenheid van het feest der Geboorte van Maria, den 10den September 1664. ‘Dit feest’, zegt hij, ‘lokte sedert onheuglijke tijden een buitengewoon grooten toeloop van volk uit. Het treurspel werd geheeten: “De Dochter van Jephté”, gedicht in drie bedrijven, door de Paters Jezuieten samengesteld. Het waren vooral de tusschenspelen, welke grooten bijval genoten bij het publiek. In het eerste stelden de leerlingen schijngevechten voor tusschen Israëlieten en Ammonieten, welke zij zoo natuurlijk mogelijk nabootsten: Zij brachten elkaar geveinsde slagen toe, de eene zette den voet op den buik van zijn overwonnen tegenstrever, de andere hield zijn zwaard op den hals van den vijand en wachtte maar op het gepaste oogenblik om hem den genadeslag toe te brengen. Al deze oefeningen werden op zeer ernstige wijze uitgevoerd, onder het aanhoudend geroffel der trommels en het geschetter der trompetten, met een zekerheid en nauwkeurigheid die men slechts op vlaamsche feesten ontmoet. In het tweede bedrijf veranderde het tooneel. Een groep nimfen en herders met groote stroohoeden op het hoofd, zat op het gras en zong liederen uit de streek, begeleid door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||||
beltrommels en fluiten, net alsof men in 't land van Bearn of La Biscaye ware geweest - men weet trouwens welk verband er sinds lang bestaat tusschen Spanje en Vlaanderen op gebied van zeden en gewoonten. Het derde tusschenspel was een allegorie, getrokken uit de voornaamste gevoelens, welke de ziel van Jephté bewogen, wanneer zijn dochter zou geofferd worden. Lang bestreed zijn vaderlijke liefde de goddelijke. Om dat te verbeelden, voerde men op het tooneel een dans uit, waarin een jong leerling de vaderlijke liefde belichaamde, een andere de goddelijke, en alle twee plaagden ze om het meest den armen Jephté, die onthutst staan bleef. Eindelijk verbeeldde men in een zeker tusschenspel Koning Midas aan tafel. Volgens het instinkt, eigen aan het ras, aten en dronken zij in werkelijkheid en niet in schijn, zooals dit veelal op het tooneel gebeurt; de spijzen waren niet nagebootst, want dit zou de vlaamsche leerlingen maar heel slecht bevallen hebben. Zij spraken met geestdrift over de spijs en den drank, deden alsof ze dronken waren en gingen in dit opzicht tot het uiterste. Dat gedeelte van het feest sloeg het meest in bij het publiek en oogstte de warmste belangstelling en de luidruchtigste toejuichingen’. Zooals vele tooneelspelen uit dien tijd bestond het voorgaande, gelijk men heeft opgemerkt, uit een ernstig en boertig gedeelte. Volgens Leroy en DinauxGa naar voetnoot(1) werd het ernstige deel in het Latijn, het boertige in het Vlaamsch gespeeld.
Er heerschte in het college te Duinkerke groote belang- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
stelling voor het tooneel. Geen gelegenheid lieten leeraars en leerlingen voorbijgaan om een stuk op te voeren. Voor iedere gebeurtenis van belang, zoo buiten als binnen het college, werd een geschikt spel gekozen of desnoods vervaardigd. Zooals werd meegedeeld, schreven niet alleen de leeraars tooneelspelen, doch hoogst waarschijnlijk zelfs ook de leerlingen. Wij meenen herinneringen aan 't tooneelleven uit het college te ontdekken in De Swaen's werk. Nopens dit punt is Kan. Looten, de eenige die, naar ons weten, er ook over handelde, het heelemaal met ons eens. Zoo schrijft hij in een reeks onuitgegeven aanteekeningen over De Swaen: ‘Het is ook heel waarschijnlijk dat de jonge De Swaen al heel vroeg belang zal gaan stellen zijn in de tooneelvoorstellingen, die herhaaldelijk het publiek werden aangeboden door zijn leermeesters de Jezuieten, zooals het de gewoonte was te Duinkerke, evenals te Rijsel en de andere steden, waar zij verbleven... Onder de stukken, waarvan ons zoo niet de tekst dan toch de titel bewaard bleef, ontmoet ik: “Le Triomphe de la Religion”, waarvan het onderwerp is de zege van Heraclius op den goddeloozen Chosröé, koning van Perzië, welk gespeeld werd in 1669. In dien tijd had De Swaen reeds zijn collegestudien begonnen en het schijnt ons niet onmogelijk dat de herinnering aan dit stuk hem zijn “Mauritius” in de pen gaf, een drama, waarvan de stof werd ontleend aan een brok geschiedenis der Perzen, nl. uit hun betrekkingen met het Romeinsche keizerrijk.’ Volgende twee titels van tooneelstukken uit het college bieden een treffende gelijkenis met dien van De Swaen's ‘Catharina’: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||||
Le Triomphe de la Religion représenté en Héraclius victorieux de l'impie Chosröé, roi de Perse...’Ga naar voetnoot(1) Triumphe van het Catholijck Geloof sal vertoont worden in Hermingildus Coninck van Spagnien...Ga naar voetnoot(2) Triomf van het Kristen Geloof over d'Afgoderij in de Martelij, en de Doot van de H. Maget en Martelaresse Catharina... door M. De Swaen. De Swaen eindigt gewoonlijk zijn werken met volgend vroom onderschrift: ‘Tot meerder Eere Godts’. Zoo deden eveneens de JezuietenGa naar voetnoot(3). - Wij hebben tamelijk uitvoerig gehandeld over het tooneelleven in het Duinkerksch college. Wij wilden dit gedeelte van ons onderwerp zoo hel mogelijk belichten. Het is immers hoogst belangrijk te weten welke opleiding De Swaen op tooneelgebied bij de Jezuieten kan genoten hebben.
Niettegenstaande de Jezuieten, naar wij hebben aangetoond, hun leerlingen een flink wetenschappelijk onderwijs boden en zelfs zekere mondaine kundigheden als dansen en schermen niet uitslotenGa naar voetnoot(4), ligt het toch voor de hand dat zij in de eerste plaats dachten aan de godsdienstige opvoeding der hun toevertrouwde jeugd. Dat is ons dan ook uit heel wat bizonderheden bekend. Zoo hadden zij, ten einde de godsvrucht onder de studenten te bevorderen, onder hen broederschappen ingerichtGa naar voetnoot(5). Er waren er niet minder dan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||||
drie: die van de H. Maagd, van het Kind Jezus en van de H. Engelen. Ieder jaar greep er een retraite plaats, welke volle 8 dagen duurde. De jaarlijksche godsdienstige feesten, als de Eerste H. Communie, werden met groote pracht gevierd. Verder namen de Jezuieten met hun leerlingen deel aan alle openbare godsdienstige plechtigheden, zooals processies, optochten, bedevaarten. In de processies voerden de leerlingen, tot stichting van het publiek, voor de rustaltaren tooneelstukken op in het Vlaamsch - ook wel in het Spaansch en het Fransch, naar gelang het bewind, waaronder de stad stond. Het streven der Jezuieten werd met een uiterst bevredigenden, zeer dikwijls met een schitterenden uitslag bekroond. Hoe het in dit opzicht gesteld was, in den tijd dat De Swaen aan het college moet geweest zijn - hij studeerde er, zooals we verder zullen zien, van 1665 tot 1672 - vernemen we uit volgend citaatGa naar voetnoot(1):
‘Wij zijn nu aan een tijdstip gekomen dat de goede opvoeding der Jezuieten haar vruchten begon af te werpen, vooral in het ontluiken der geestelijke roepingen bij de jongelingen, welke aan hun zorgen werden toevertrouwd. Sedert eenigen tijd hadden ons de “Jaarlijksche Brieven” met een onverholen blijdschap ingelicht over de geestelijke roepingen, welke op het einde van ieder schooljaar, de pogingen der kristelijke meesters waren komen bekronen. Deze van 1675 deelen ons mee dat van de tien leerlingen der Rhetorica, welke alle verlangden geestelijken te worden, er vijf werden opgenomen in de verschillende orden der streek en de zesde in het Gezelschap der Jezuieten te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||||
Duinkerke... Niettegenstaande de “Jaarlijksche Brieven” niet gewagen van de vrije beroepen, welke door de leerlingen van het college werden verkozenGa naar voetnoot(1), mag men toch veronderstellen dat rond dit tijdstip van dezelfde banken kwamen mannen als De Swaen, Faulconnier, de Monin, de JongheGa naar voetnoot(2) en andere Duinkerksche beroemdheden uit het gerecht, de letterkunde of het leger.’ Ligt hier weer geen schakel tusschen de Jezuieten en onzen dichter? Die diepe godsvrucht en streng-kristelijkemoraal, welke de grondslagen uitmaakten van hun opvoeding, vinden we terug in De Swaen. Hij was, naar het getuigenis zijner tijdgenooten, en zooals blijkt uit zijn werk, een vroom-geloovig kristen en streng-zedelijk mensch. Daarnaast bezat hij nog een stevige en uitgebreide kennis van den godsdienst, welke een grondige studie er van veronderstelt. Deze kennis zal hij hebben opgedaan in het college, en waarschijnlijk later nog uitgediept en verruimd door eigen arbeid, want De Swaen was een studiemensch, zulks blijkt o.a. duidelijk uit zijn ‘Nederduytsche Dightkunde’. Na de beschrijving van het midden waar de jonge De Swaen vermoedelijk verbleef, even een woord over 's dichters zelfbeschuldigingen nopens zijn levenswijze gedurende zijn jeugd. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zelfbeschuldigingen.Uit het werk van Michiel De Swaen valt bitter weinig, om zeggens geen bouwstof te halen voor zijn levensgeschiedenis. De dichter behoudt een star stilzwijgen over zich zelf en de zijnen voor alles wat het leven naar buiten aangaat. De uiterlijke De Swaen blijft dan ook in zijn werk zoo goed als verborgen. Hetzelfde geldt niet voor den innerlijken mensch, want die treedt helder te voorschijn uit zijn opus: herhaaldelijk spreekt die zich uit in ontboezemingen en beschouwingen van allerlei aard. Nu gebeurt het een enkelen keer dat uit deze laatste iets doorstraalt van den uiterlijken mensch. Zoo ontmoet men in zijn ‘Leven en Dood van Jesus-Christus’ en zijn ‘Godtvruchtige en sedige Rijmwercken’ meermaals bedenkingen en zinspelingen op zijn levensgedrag tijdens zijn jeugd. Wanneer de dichter het daarover heeft, klinkt steeds zijn stem bitter en donker van verwijt en berouw. Hij verklaart zich langen tijd - gedurende ‘twintig jaer’ zegt hij meermaals in het Leven en de Dood - schuldig gemaakt te hebben aan ontucht, aan overdaad, ja zelfs aan godloochening. Betrekkelijk deze zelfbeschuldigingen schrijft Dr. SabbeGa naar voetnoot(1): ‘Het staat buiten twijfel, dat wij bij het beoordeelen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
van De Swaen's zelfbeschuldigingen, eerst en vooral rekening moeten houden met de gansch bijzondere schaal, die hij gebruikte om de zwaarte zijner schuld te wegen. Moesten wij ons De Swaen in zijn jeugd voorstellen als een ontuchtige, een overdadige en een godloochenaar, volgens de algemeen aangenomen begrippen, dan liepen wij zeker gevaar hem zwarter te kleuren, dan hij ooit geweest is. De waarheid wil, dat wij De Swaen tegen De Swaen verdedigen. Op dertigjarigen leeftijd had onze dichter eene opvatting van het christelijk leven, die niet ver van het ascetisme verwijderd stond. Al woonde hij in de wereld, toch dacht en handelde hij als een kloosterling. Hij stelde zich zelf de hoogste eischen wat godsdienstijver en praktijk betreft. Het christen leven is versuchten, waeken, strijden,
Het christen leven is versterven, vasten, lijden,
Geduerig in de weir, geduerig op de wacht,
Noyt rusten, altijd sijn gewapent, dag en nacht.Ga naar voetnoot(1)
Met dergelijke levensopvatting moest hij natuurlijk alles wat zijn zieleheil niet rechtstreeks ten bate kwam, met de uiterste strengheid beoordeelen... Hij streefde het hoogste ideaal van godsdienstig leven na; het lichtste wereldsche vlekje, dat dit ideaal kwam bespatten, vervulde hem met ontzetting... De drang der natuur had den jongen De Swaen wellicht verleid, tot de genietingen van het jongelingsleven, die naar de algemeene gewoonten der XVIIe eeuw, wel wat losbandig waren, maar in elk geval niet de minste vlek op zijn goeden naam geworpen hadden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bekeken met de oogen der wereld zal De Swaen's levenswandel wel vlekkeloos blijven. Alleen de vorschende blikken van den strengsten godsdienstijver konden er al de gewraakte gruwelen in ontdekken.’ Dr. Sabbe's meening dat, niettegenstaande zijn scherpe zelfbeschuldigingen, De Swaen toch een vlekkeloozen levenswandel had, beamen wij ten volle. Alle gegevens, welke wij over dit punt bezitten, pleiten er voor. Wij hebben al meegedeeld dat De Swaen van zijn elfde tot zijn achttiende jaar - van 1665 tot 1672 - op het college te Duinkerke verbleef. We weten wat voor een ingodsdienstig midden dit was. Welnu, zoo De Swaen in die jaren een ongeregeld leven had geleid, ware zijn tegenwoordigheid op het college zeker niet geduld geworden. Op zijn achttiende jaar ging hij voor heelmeester studeeren. Zooals we verderGa naar voetnoot(1) zullen meedeelen, vergde zulks zes jaar studie, waarvan er drie bij een Duinkerksch heelmeester moesten worden doorgebracht. De Swaen sleet dus minstens de helft van zijn studententijd te midden van zijn familie en medeburgers, en onder hun bewakend en bespiedend oog. Zijn sturm- und drangtijd zal dus wel niet zeer woelig geweest zijn. Trouwens, pas na afloop zijner studies, in 1678, zien we hem in 't huwelijk treden en wel met een dochter van goeden huize, want haar vader was oud-schepene der stad, waaruit we wel zullen mogen afleiden dat zijn goede faam onaangetast was. Op dertigjarigen leeftijd, toen zijn eerste kind geboren werd, ontvangt hij een blijk van hooge achting en genegenheid vanwege den pastoor zijner parochie. Deze doopte | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||
namelijk zelf het kind - een eer die slechts weinigen te beurt viel. Welnu, zoo De Swaen niet de faam van voorbeeldig mensch en kristen genoten had, ware dit zeer waardeerend gebaar vanwege den geestelijke wel achterwege gebleven. Uit dit alles blijkt dat er bezwaarlijk een tijdperk te vinden is in De Swaen's jeugd, waarin hij zou hebben kunnen geleefd in ontucht, overdaad en goddeloosheid, zooals hij beweert, zoodat wij met Dr. Sabbe besluiten dat De Swaen zich zelf al te streng beoordeeld heeft, en er waarschijnlijk heelemaal niets te zeggen viel op zijn levenswijze. Zulks wordt trouwens bevestigd door wat in dat opzicht zijn tijdgenooten over hem schreven. Betrekkelijk De Swaen's Zedelijcke Rijm-wercken zegt P. Labus dat ‘niet alleenelijck sijn Gilde-broeders, maer oock sijn Mede-borgers en andere (daardoor) niet min gesticht en wierden, dan door sijnen vriendelijcken en deughtsamen Levens-handel’Ga naar voetnoot(1) VerderGa naar voetnoot(2) noemt Labus De Swaen ‘een Man, wiens schriften en levens-handel overeenkwamen’. Van UrselGa naar voetnoot(3) gewaagt van zijn ‘uytnemende deughden’; Jacobus De Ruyter is niet minder lovendGa naar voetnoot(4): Het is den Prins Michiel de Swaen vol soetigheydt,
Die door sijn goedt bestier, den mensch gaf eerbaerheydt.
Het is Mijn Heer de Swaen, die ons heeft komen leeren,
Hoe dat men met oodtmoedt, tot sijnen Godt sal keeren,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hoe dat men d'ijdelheydt sal vlughten, en met moedt,
Omhelsen deughtsaemheydt, 't quaet stooten met den voet...
In een ‘Lijck-Dight’ welk zijn vriend en collega D. De Jonghe voor hem schreef, komt hetzelfde uiterst gunstig oordeel over De Swaen voor. Dit gedicht bleef tot hiertoe zoo goed als onbekend. Wij vonden het samen met een verdwenen rol uit Absolon in een handschrift met werken van De Swaen, welk berust in de stedelijke boekerij te Duinkerke. Het gedicht is zeer belangrijk, omdat het zekere nieuwe bizonderheden over De Swaen meedeelt en allerlei beschouwingen over hem bevat, welke des te grooter waarde hebben, daar ze komen van iemand die den dichter intiem kende. Om deze redenen geven wij verder het gedicht in zijn geheel. Hier thans een paar uittreksels: Al sijnen handel en den loop van sijn bedrijven,
En waeren anders niet dan op de deught gegrondt,
Men sagh hem meest altijdt met wercken, penn' en mondt,
De menschen helpen en den name Godts verheffen,...
Geheel sijn leven in volmaecktheydt en gebreken,
En was niet anders als een offervlam aen Godt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Swaen als heelmeester.Over De Swaen's jeugd missen we dus, zooals gezegd werd, alle vaste gegevens. Eerst in 1674, toen De Swaen dus 24 jaar oud was, ontmoeten we pas de eerste. Uit Duinkerksche archiefstukkenGa naar voetnoot(1) vernemen we dat hij toen reeds als heelmeester gevestigd was in zijn geboortestad. We bezitten nog het statuut van het Duinkerksch heelmeestersgilt. Weliswaar dagteekent het stuk slechts van 1694, doch het lijdt geen twijfel of de bepalingen welke er in voorkomen, zijn slechts schriftelijk vastgestelde gewoonten en gebruiken, welke sinds lang bestonden. Uit dit statuut vernemen we dat men om heelmeester te worden, gedurende 6 jaar in de leer moest gaan bij een meester, waarvan 3 bij een heelmeester der stad zelf; er dienden 3 bekwaamheidsexamens te worden afgelegd. Zoodat De Swaen zijn heelmeestersstudies moet hebben aangevangen in 1672 - op 18-jarigen leeftijd dus. Vermits de duur der humaniorastudies 7 jaar bedroeg, kwam hij op zijn elfde jaar op het college. Eenige woorden over De Swaen als heelmeester. Zooals alle heelmeesters zijns tijds, hield De Swaen een winkel open, waar hij de gewonden verzorgde, die zich mochten aanbieden en waar ook... de baard geschoren werd. Het bewijs levert ons volgend citaat uit den Inventaris: ‘Item porte qu'il y a encore à recevoir en plusieurs petites | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
parties, tant pour chirurgie que barbe, ce qui suivant en mémoire porte trois cent cinquante livres...’. In dien winkel werden ook zekere geneesmiddelen afgeleverd, welke door de wet stipt bepaald en beperkt werden, want de heelmeesters mochten de bevoegdheden der apothekers niet te na komen. De Swaen werd aangesteld als ‘stadtsgesworen heelmeester’. Dr. Lemaire deelt mee dat hij zijn naam meermaals heeft ontmoet in archiefstukkenGa naar voetnoot(1) In 1694 b.v. werd hem door het magistraat last gegeven samen met de Heeren Belledalle en Van Breughe, en Jan Herrewijn, heelmeester, over te gaan tot de lijkschouwing van den schepene Joris Rijckelin, welke dood gevonden werd in verdachte omstandigheden. Na eedaflegging verklaarden de artsen dat hij door verstikking gestorven was - hij had zich verhangen. Daar het lijk in ontbinding was, werden De Swaen en Herrewijn gelast het te balsemen, ten einde het te bewaren tot na afloop van het geding. Van zulken aard waren de opdrachten, welke De Swaen van de stad ontving. Gedurende de laatste jaren zijns levens werd hij benoemd tot gepensionneerd stadsheelmeester met een jaarlijksche wedde van 150 pond. De Swaen werd in zijn taak geholpen door een heelmeestersgezel, evenals door zijn oudsten zoon Juliaan, die het vaderlijk beroep aanleerde. Na vaders dood bestuurde deze gedurende eenigen tijd de zaakGa naar voetnoot(2). De Swaen oefende zijn beroep uit tot aan zijn dood. Zulks vernemen we uit de drie ontdekte oorkonden, evenals uit het ‘Lijck-Dight’ van D. De Jonghe: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sijn sterven komt het hert' der krancken soo te treffen,
Die hun gesondtheydt van sijn handen wachten af,...
Zooals we in het hoofdstuk ‘De Swaen's bezit’ gelegenheid zullen hebben met bewijzen aan te toonen, moet De Swaen te Duinkerke als heelmeester een schitterende plaats bekleed hebben. Het ontbrak hem nochtans niet aan mededingers, want in 1685 waren er in die stad niet minder dan 14 heelmeesters gevestigdGa naar voetnoot(1). Deze bijval had De Swaen ongetwijfeld te danken aan zijn bekwaamheid in het vak, aan zijn rustelooze bedrijvigheid en hoog plichtsbesef - waarvan De Jonghe zoo warm-lovend gewaagt - en wellicht ook wel aan de faam, die hij als dichter genoot. De Swaen moet dan wel een druk bestaan gehad hebben. In een gedicht aan D. De Jonghe klaagt hij daaroverGa naar voetnoot(2): 't Is waer uw dichten sijn mij waerder dan de rust,
Maer mijn bediening laet mij niet een uertien erven,
Om die te sien met lust.
Noghtans, hoe weynigh tijd mij heden wort gegeven,...
In de Swaen's werk vindt men meermaals den heelmeester terug. Soms verdringt de heelmeester den dichter; aldus in volgend deskundig traktaatje over de bevruchtingGa naar voetnoot(3): 't Beginsel van den mensch in eene vrouw ontfangen,
Is niet dan weynig slijm met vezeltjens omvangen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat tot den derden dag verschijnt als melk soo wit.
Men vind geen onderscheyd van 't alderminste lit:
Maer slechts een mengel klomp van buyte en binne leden,
Die, niet gelijk een beeld, dat nu en dan gesneden,
Met stucken hier en daer, tot sijnen vorm geraekt;
Maer t' samen op een maend allengskens sijn volmaekt.
| |||||||||||||||||||||||||||
Huwelijk en kinderen.Den 24sten Juli 1678 trad De Swaen in het huwelijk met Maria Damast; zij was de dochter van een oud-schepene der stad. De vroegere biografen noemen De Swaen's bruid verkeerd Anna Damart. Zij hiet Maria - zie het uittreksel uit den inventaris - en haar familienaam luidt Damast en niet Damart. Wij hebben de stukken, waarin de naam voorkomt, nagezien en kunnen bevestigen dat er Damast geschreven staat en niet Damart. Uit dezen echt sproten de volgende kinderen: 1) Geraard Juliaan, werd geboren den 31sten Maart 1684. Hij wordt in de archiefstukken steeds Juliaan geheeten. Hierbij den doopakt: ‘Die prima Aprilis, anni millesimi sex cent. octog. quarti infrascriptus, sacra theol. Baccalaureus, et Pastor Dunkercanus, baptizavi, Gerardum Julianum filium Michaelis de Swaene et Mariae Damast conjug. natum pridie circa unidecimam matutinam. Susceperunt Dnûs Jûlianus Vandermeersch Doctor Medicus et Scabinus Civitatis, et Francisca | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van Velsen hic residentes atque signatum erat: G. Desvignes pastor Dunkercanus’Ga naar voetnoot(1) Wij geven bovenstaanden akt, omdat er uit op te maken valt dat reeds in 1684 De Swaen heel wat aanzien moet genoten hebben in zijn omgeving. Inderdaad, we stellen vast dat de pastoor zelf zijn eerstgeborene doopt, wat - zooals we reeds meedeelden - als een niet geringe eer moet worden beschouwd. Verder zien wij dat een schepene der stad, doctor in de geneeskunde, als peter optrad. Welnu, dit feit is kenschetsend, want in dien tijd bestond er nog een groot standsverschil tusschen heelmeesters en doktersGa naar voetnoot(2); de eersten behoorden tot den hoogeren geleerdenstand, de tweeden nog niet: hun beroep werd nog steeds voor een soort handwerk aangezien, zoodat de geneesheeren uit de hoogte hunner doctorsvoornaamheid op hen neerzagen. De eer die hem hier te beurt viel eenerzijds vanwege den pastoor van Duinkerke, anderzijds vanwege den dokterschepene zal De Swaen wel te danken hebben gehad aan het feit dat hij als een hoogst voorbeeldig parochiaan en knap heelmeester geboekt stond, en reeds een groote faam als dichter genoot. Juliaan wilde, zooals reeds werd vermeld, ook heelmeester worden. Of hij daarin geslaagd is, weten wij niet. Het is ons enkel bekend dat hij uitweek naar Holland en te Rotterdam stierf als vrijgezel in October 1710. 2) De tweede zoon, Frans, werd den 11den Februari 1686 geborenGa naar voetnoot(3) Over dezen zoon vinden we het volgende vermeld: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||
In 1710, toen hij dus 24 jaar oud was, bevond hij zich te Ieperen, daarna te Meenen ‘pour avancer ses études’. Het jaar daarop verblijft hij te Dowaai, waar hij misschien aan de universiteit studeerde. Later wordt men zijn spoor bijster. Hij kreeg van de stad een studiebeurs. Wij weten dat in 1713 een Frans-Lodewijk De Swaen zijn geloften aflegde in het klooster van Premonstreit te Veurne. Dr. Lemaire stelt de vraag of dit De Swaen's tweede zoon Frans is. Hij merkt aan dat de doopakt enkel den naam Frans vermeldt, doch aanziet zulks als geen afdoende bewijs tegen de veronderstelling. In ieder geval droeg geen enkele andere zoon van De Swaen, welke priester werd, den naam Frans. Hij stierf in het klooster te Veurne in 1726.
Frans Lodewijk gaf in 1722 een aantal gedichten van zijn vader uitGa naar voetnoot(1). Hij droeg dit werk op aan ‘Mijnheer Michaël Lieven, eersten burgemeester, Hoofdtman der Reden-rijcke Gilde “Nu morgen niet” van Dixmuyde’. F.L. De Swaen zegt in zijn opdracht dat de Heer Lieven hem dikwijls ‘sijne genegentheyt’ voor den ‘af-lijvighen Konst-minnaer’ - M. De Swaen - heeft ‘kenbaer gemaeckt’.
3) Anna-Francisca, De Swaen's eenige dochter, werd den 3den December 1687 geborenGa naar voetnoot(2). Den 22sten April 1708 trad zij in den echt met Jaak Coppin, die waarschijnlijk apotheker was.
4) Jan-Jaak De Swaen, geboren den 3den December 1688, trad in het klooster. Hij legde zijn plechtige geloften af in de orde van Sint Franciscus bij de E.P. Capucienen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
5) Pieter-Frans, geboren den 8sten April 1690Ga naar voetnoot(1), stierf zeer jong. Hij was reeds overleden voor zijn vaders dood. 6) Lodewijk-Michiel, geboren den 20sten Februari 1692Ga naar voetnoot(2). Hij werd ook Capucien. Den 15den December 1710 legde hij zijn geloften af. 7) Pieter-Michiel, geboren den 8sten Januari 1694. Werd priester evenals zijn drie andere broeders. In 1711 was hij nog novice in de abdij te Veurne. In 1728 is er een P. De Swaen pastoor te WarhemGa naar voetnoot(3). Hij doopt dan een kind van Jan Emmanuel De Swaen, den oudsten zoon van Lodewijk De Swaen, broeder van Michiel. Zou dat wellicht Pieter Michiel De Swaen wezen? Zoo ja, moet hij wereldlijk priester geworden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
Waar De Swaen woonde.Men wist vroeger niet waar De Swaen woonde. J.J. CarlierGa naar voetnoot(4) heeft wel een straat en huis opgegeven, doch vergiste zich, wat niet erg verwonderlijk is, daar hij op al te lossen grond steunde. Hij had namelijk vastgesteld dat er van oudsher in de Kroonstraat een apotheek gehouden werd door afstammelingen van De Swaen - zijn neven, nakomelingen van zijn jongsten broeder Lodewijk, zooals we thans weten - en besloot daaruit dat dit De Swaen's huis moest | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn, waar hij leefde en stierf. Het was een zeer gewaagde veronderstelling, die dan ook onjuist is gebleken. Dank aan de opsporingen van Dr. Lemaire, kunnen we thans met zekerheid vaststellen, waar De Swaen woonde en stierf. In den inventaris staat hierover het volgende te lezen: ‘Une maison... faisant front vers midy dans la rue Nostre Dame tenant d'Orient la maison du Sieur Guillaume du Gardein, d'Occident la maison nommée le St Denis, et de bize la maison et cour cy devant appelé les Clefs d'or, appartenant au Sr. Pierre Faulconnier grand bailly de cette ville quitte et libre de toute charge acquise par le deffunct de St Nicolas Taverne et damlle Laurence Hauwen sa femme, suivant les lettres d'adhéritance, cinq novembre mil sept cent. signé: du Thoict. Cette maison était occupée par le deffunct et l'est encore par la rendante et héritiers.’ Nopens dit punt bieden de drie ontdekte stukken volkomen overeenkomst. M. De Swaen woonde en stierf in zijn huis in de Onze Lieve Vrouwenstraat; dit is de naam, welke vroeger gegeven werd aan het gedeelte der rue des Bassins, welke loopt van de Sint Elooikerk tot aan de Vischmarkt. De Onze Lieve Vrouwenstraat werd achtereenvolgens geheeten: rue de la Vierge, rue des Bassins, en nu na den oorlog, rue de l'Amiral Renarck. Uit de gegevens, welke voorkomen in hierboven aangehaald uittreksel, kunnen we opmaken dat De Swaen's huis gelegen was tusschen nrs 4 en 16 der straat. De oude goedkoope veronderstellingen nopens bewust punt worden dus voor goed den bodem ingeslagen door deze vaststaande gegevens. Het is niet aan de Kroonstraat, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||
zooals J.J. Carlier en Güthlin - welke laatste ook over De Swaen schreefGa naar voetnoot(1) - voorstelden, dat De Swaen's naam dient gegeven te worden doch aan de huidige Admiraal Renarckstraat. Wanneer zullen eindelijk de Duinkerkenaars opstaan uit hun schandige onverschilligheid tegenover hun grooten stadgenoot De Swaen, en hem die eerste eer bewijzen?
Het is hier de plaats te handelen over een berucht artikel, dat in 1844 verscheen in het plaatselijk blad La Dunkerquoise, en waarin over De Swaen's persoon, familie en huis wordt gesproken. Dr. Sabbe schrijft hieroverGa naar voetnoot(2):
‘In het blad La Dunkerquoise verscheen op 30 Juli 1844 een brief gedagteekend 17 September 1700 en waarin een en ander over De Swaen en zijn gezin verteld wordt. Wie dezen brief schreef en hoe hij in het Duinkerksche blad terecht kwam, hebben wij nergens vermeld gevonden. Zonder om deze redenen, de echtheid van dit stuk te willen betwisten, meenen wij nochtans, bij het gebruiken er van, zekere omzichtigheid te moeten in acht nemen.’ Uit dit citaat blijkt dat Dr Sabbe het artikel niet ten volle vertrouwde. Wij weten thans dat het geheel valsch is. Er komen echte ketterijen in voor. Zoo wordt in den brief gezegd dat De Swaen in de Klarissenstraat woonde, terwijl het de Onze Lieve Vrouwenstraat was. Verder staat er in te lezen dat De Swaen verschillende dochters had, waarvan er eéne Maria hiet. 't Een en 't ander is weer valsch; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Swaen had maar eén dochter en die heette niet Maria, maar Anna Francisca. Wat er nu eigenlijk van dien brief is, deelt ons nogmaals Dr Lemaire meeGa naar voetnoot(1): ‘In de eerste helft der XIXe eeuw, toen er te Duinkerke nog geen geschiedkundige vereeniging bestond, doorzochten eenige liefhebbers de archieven en lieten in de plaatselijke bladen de uitkomsten hunner opzoekingen verschijnen, onder vorm van kronieken. De pastiche was toen in de mode. Aldus verschenen verhalen van ingebeelde reizigers uit verschillende tijdperken, zonder schrijversnaam of eenige aanduiding van herkomst. Zij schijnen wel alle van denzelfden schrijver te zijn, die zoo zijn tijdgenooten bedotte, maar hun tevens een brokje geschiedenis leerde. De brief, waarin er over De Swaen spraak is, maakt deel uit van deze reeks en hij dient als verdicht te worden beschouwd. De vergissing betrekkelijk de straat, waar De Swaen woonde, is trouwens niet de eenige, welke kan aangestipt worden.’ | |||||||||||||||||||||||||||
De Swaen's bezit en maatschappelijke rang. Zijn portret.Den 28sten Juni 1698 teekenden Michiel De Swaen en Petronella Francke vòòr den koninklijken notaris Sachmoortel een huwelijksakt. Hierin vinden we een aantal gegevens, welke belangrijk zijn voor het bepalen van den toestand, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||
waarin De Swaen verkeerde in stoffelijk en maatschappelijk opzicht. In dit kontrakt werd voorzien dat aan de overlevende echtgenoote zou toekomen: twee duizend pond, naast de kleeren, ringen en juweelen en het beste gestoffeerde bed. Al het overige zou onder de kinderen verdeeld worden, nl.Ga naar voetnoot(1):
Uit dezen inventaris kunnen we opmaken dat De Swaen's huis nogal rijkelijk gestoffeerd was, vermits buiten de juweelen, ringen, kleederen en het beste bed, welke aan de weduwe toekwamen, de meubels nog werden geschat op 1230 p. en het zilverwerk op 874 p. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zijn kleerkast was eveneens goed voorzien, zooals blijkt uit deze opsomming: ‘Quand à vingt-trois chemises, six caleçons, quatre mouchoirs, quatorze bonnets de nuits, six grands mouchoirs dit SteenkercqueGa naar voetnoot(1), neuf cravattes dont les deux estaient à dentelles, onze coupsGa naar voetnoot(2) six paires de manchettes dont deux avec dentelles, deux RoquelauresGa naar voetnoot(3) deux juste au corps, deux camisoles, trois peruques et une robe de nuit, la Rendente déclare de les avoir délivré tous ces nyppes aux tuteurs pour en disposer au profit des mineurs.’
Bovenstaande bizonderheden lichten ons in over den geldelijken toestand van onzen dichter. Er blijkt o.a. uit dat hij 11. 160 p. 17 s. kon leenen aan zijn medeburgers, wat een waarde vertegenwoordigt van meer dan 30.000 vooroorlogsche franken. Daaruit blijkt dat De Swaen ook in geldelijk opzicht een goed figuur moet hebben uitgemaakt onder de vlaamsche burgers van Duinkerke, welke toen nog de kern vormden der stadsbevolkingGa naar voetnoot(4) Wij hebben beweerd dat De Swaen een vooraanstaande plaats innam onder de Duinkerksche heelmeesters. Een niet slechte grondslag voor vergelijking is zeker wel de huurwaarde der huizen, welke door hen bewoond werden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||
We weten dat De Swaen's huis een huurwaarde bezat van 400 pond. Welnu, Meester Francière betaalde slechts 150 p. Mr Stival 280 p. en Herrewijn ‘chirurgien major de la ville’ bewoonde een krottig huizeken in de Hollandstraat. Wat een verschil ook tusschen Herrewijn's bezit na zijn dood en dit van De Swaen! Herrewijn was sedert 1662 heelmeester der stad en later ook nog der admiraliteit; hij overleed in 1706 terzelfdertijd als zijn vrouw. Ziehier den inventaris: ‘Le curateur nommé par justice déclara qu'il avait trouvé dans la maison pour tous meubles, plusieurs pots de terres vuides à mettre de l'ongent deux bouteilles ou verres à distiller, quatre autre bouteilles, un rabat de cheminée à frange blanche et violette, un bois de lit avec ses rideaux, des ligatures à fleurs blanches et verdes, une paillasse de toille grise remplis de paille, un lit de plume avecq un traversin, et une petite couverte blanche, quatre sièges à fond de paille un fil à percher et une barre à suer.’ En dat was alles wat de man naliet! Als te goed was er slechts een som van 20 pond voor zorgen aan een gewond matroos. En zijn schulden beliepen tot 5.128 p. 15 s.!Ga naar voetnoot(1) De oude heelmeester was, zooals men ziet, in ellende gestorven.
De Swaen's levenswijze was die van een welingezeten burger. Zulks blijkt uit het huis welk hij bewoonde, de stoffeering er van, en de kleeren welke hij droeg. Hij hield er ook een knecht op na, wat we vernemen uit onderstaande verzen, welke het prozaïsch slot uitmaken van een overigens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||||
zeer belangrijk gedicht, gezonden aan een Ieperschen VriendGa naar voetnoot(1): Ick bid u, onderdies, te sorgen, om een knecht,
Voor hem, die, met genucht, sich uwen dienaar seght.
Zijn huishouden moet hem echter veel hebben gekost, want naast zijn eigen talrijk kroost had hij, na zijn tweede huwelijk, ook nog de twee kinderen van zijn tweede vrouw te onderhouden. Dit verklaart waarschijnlijk het hooge bedrag zijner schulden welk, volgens den eersten inventaris, beliep tot 34.842 pondGa naar voetnoot(2). Ook laat De Swaen slechts een bescheiden erfdeel aan ieder zijner kinderen achter. Zoo kwam het waarschijnlijk dat Frans Lodewijk een studiebeurs ontving van de stad. Het was dan ongetwijfeld om zijn inkomsten te vergrooten dat De Swaen, na zijn tweede huwelijk, nog een zaak in ijzerwaren uitbaatte. Naar uit het huwelijkskontrakt op te maken valt, moet zijn tweede vrouw dien winkel hebben aangebracht. Het was nogal een aanzienlijke zaak, want volgens den inventaris werd ze geschat op 2.724 p. 91. 7 d. Verschillende klanten waren voor allerlei leveringen 4.124 p. verschuldigd. Het huis verkocht vooral ijzerwerk, zooals scharen en nagels; den handel in deze waren dreef het vooral in 't grootGa naar voetnoot(3).
M. De Swaen is lid geweest van het magistraat van Duinkerke in de jaren 1688, 1689, 1690, 1691 en 1692. Deze mededeeling werd verschaft door Commandant Hublé, een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||||||
afstammeling van De Swaen's broeder Lodewijk. De echtheid van dit gegeven wordt bevestigd door het reeds vernoemd gedicht van D. De Jonghe, waarbij vermeld staat dat De Swaen ‘in sijn leven Raedt’ was ‘binnen Duynkercke’. Tot schepene heeft De Swaen het niet gebracht. Dr. Lemaire deelt als zijn meening mee, dat de Intendent hem waarschijnlijk te vlaamschgezind achtte. Dat is best mogelijk, want vlaamschgezind, t.t.z. gehecht aan zijn ras en zijn taal, was De Swaen heel zeker. Wij zullen dit aantoonen waar wij zullen handelen over De Swaen als dichter. Zooals we reeds hebben meegedeeld, maakte De Swaen ook gedurende eenige jaren deel uit van de ‘Garde Orpheline’ der stad. Hij was verder lid van de Sint Sebastiaansgilde. Daaraan is het bestaan van zijn portret te danken. Een aantal leden, waaronder De Swaen, werden nl. geschilderd, naar levensgrootte en ten voeten uit, door Mathias Elias, een zeer verdienstelijk schilder uit den Westhoek, trouw leerling der vlaamsche school. Het vereenzelvigen der personages valt niet moeilijk, daar er boven ieder een letter staat, welke herhaald wordt op een namenlijstje, dat bij het schilderij gevoegd is. Dit schilderij bestaat niet meer in zijn oorspronkelijken vorm. Het stuk heeft een nogal bewogen geschiedenis achter den rugGa naar voetnoot(1) en werd deerlijk gehavend; de onderste helft werd weggenomen en is verdwenen; wat overbleef werd in twee deelen gescheiden; deze hangen thans in het Duinkerksch museum. De schildering is op vele plaatsen erg | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||||
beschadigd. De De Swaenfiguur in 't bizonder heeft zwaar geleden, zooals men uit onze foto kan opmaken. De Duinkerksche kunstschilder Shelley, bij wien het schilderij aangeland was, nu zoowat veertig jaar geleden, maakte er een kopie van, toen het nog volledig was, en ook een van De Swaen alleen. Deze kopies berusten thans in het huis van Dr Lemaire, hier herhaaldelijk vernoemd. Het zijn weinig trouwe weergaven van het oorspronkelijke. Van de De Swaen-kopie maakte Shelley nog een reproduktie in houtskool, welke verloren is, doch waarvan fotos bestaan: het reeds openbaar gemaakte portret van De Swaen is naar deze fotos; het heeft dus weinig of geen waarde. Wij geven hiernaast een reproduktie van De Swaen's portret, naar het schilderij van Elias.
Onze foto, die nochtans met de uiterste zorg gemaakt werd, geeft, jammer genoeg, slechts zeer onduidelijk de trekken van den dichter weer. Op het doek zelf zijn ze nog beter te onderscheiden. Dank daaraan kunnen en zullen we beproeven de gebrekkige beeltenis een beetje bij te werken met het woord, hoe onbeholpen dit ook moge wezen om de ontbrekende lijn en kleur te vervangen. Door vergelijking met de andere figuren uit de groep, kunnen we opmaken dat De Swaen een middelmatige gestalte bezat en kloek gebouwd was. Zijn hoofd is breed en heeft gevulde, wel eenigszins bolle vormen en een kerngezonde roode kleur. Men krijgt onmiddellijk den indruk dat men te doen heeft met een ras-echten vlaamschen kop. Weelderig zwart haar daalt in golvende krullen neer tot op de schouders. Het voorhoofd dat hoog en breed welft, trekt samen in twee zware plooien boven de oogen. Deze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. XLII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Portret van M. De Swaen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
M. De Swaen's handteekening. (Akt van het 2e huwelijk).
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn bruin en hebben een doordringenden blik en dragen tevens iets weemoedigs in zich. Voorhoofd en oogen van een werker, denker en droomer. De neus is stevig en ietwat gebogen, de mond klein en gesloten, de kin rond en fijn. Het gelaat over zijn geheel getuigt van schranderheid, goedheid en ernst. | |||||||||||||||||||||||||||
Dood van De Swaen's eerste vrouw. Tweede huwelijk.In 1697 verloor M. De Swaen zijn vrouw Maria Damast. Zij werd den 26sten April begraven in de Sint Elooi-kerk vòòr het koor, met een dienst, geheeten ‘van de klok van de H. Maria’, wat overeenstemde met een lijkdienst van 2e klasGa naar voetnoot(1). De Swaen bleef niet lang weduwnaar. Het jaar daarop reeds trouwde hij met Petronella Francke, dochter van Willem Francke en Petronella den Duyts. Zij was weduwe van Pieter Gotschalck, van wien zij twee kinderen had. Hierbij een foto van den huwelijksakt. Wij geven ze omdat er een zeer duidelijke handteekening van De Swaen op voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||||||||||||||
Uit dit tweede huwelijk werd een zoon geboren: Michiel Augustijn, die 8 jaar oud was, toen zijn vader stierf. Dit is het eenige kind, teekent Dr. Lemaire aan, welk nakomelingen kan achtergelaten hebben. Er is hem evenwel geen enkele bekendGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||
De Swaen's dood.M. De Swaen stierf te Duinkerke in zijn woning in de Onze Lieve Vrouwenstraat den 3den Mei 1707. Over den aard der ziekte, waaraan hij nog betrekkelijk jong bezweek, weten we niets. Uit het lijkdicht van D. De Jonghe kunnen we opmaken dat hij herhaaldelijk ziek moet geweest zijn en zelfs levensgevaarlijk, maar steeds genas, zelfs ‘buyten hoop’. De Jonghe gewaagt ook van de smart van De Swaen's echtgenoote en kinderen. ‘Maer niet en is er’ zegt hij, ‘dat uyt-beelden kan de pijn van sijne Bedd'-genoot, die vol van bitter klaghten, haer selven onderhoudt met weenende gedachten, niet maghtigh sijnde te stillen haer misbaer,...’. In heel het huis hoort men niets dan klagen, gaat De Jonghe voort, en ‘de kinderen soo wel van minste tot de meest, staen onberoerlijck, en schijnen sonder geest,...’. De Jonghe zelf blijkt pijnlijk getroffen door het vroegtijdig afsterven van zijn vriend, vak- en ‘const’-genoot. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wij laten aan het slot van dit hoofdstuk zijn gedicht volgen, zeker niet om zijn letterkundige waarde, want die bezit het niet - 't is een onbeholpen, voos rederijkersprodukt - maar, zooals gezegd, om de nieuwe gegevens die het over De Swaen bevat. Hierbij De Swaen's overlijdens- en begrafenisaktGa naar voetnoot(1): L'an mil sept cents sept le cinquième jour de mois de May. Je soussigné premier vicaire aij enterré dans cette Eglise devant le choeur avec les funérailles solennelles de la cloche de Maria le corps de Sr. Michel de Swaen, âgé d'environ cinquante quatre ans, mort avant-hier administré de tous les sacrements. Ont estez temoings de son Enterrement le sieur et maistre Louis de Craecke et le Sr. et Mre Jean Baptiste Plockijn prestres habitués de cette Eglise qui ont signé. L.J. De Craecke pbr. J.B. Plockijn pbr. J. De Seck p. prem. vic. Naar blijkt uit bovenstaanden akt werd De Swaen, evenals zijn eerste vrouw Maria Damast, in de Sint Elooi-kerk voor het koor begraven met een dienst ‘van de Klok van de H. Maria’ of van tweede klas. We bezitten een volledige opgave van de begrafeniskosten. Daar zij toelaat te oordeelen over den aard der plechtigheid deelen wij ze hier meeGa naar voetnoot(2):
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het graf van M. De Swaen bestaat niet meer. In 1783 bracht men groote veranderingen toe aan de Sint Elooi-kerk; toen werden vele lijkkisten opgedolven en naar het kerkhof gevoerd; waarschijnlijk bevonden zich daaronder de overblijfsels van De Swaen. De steen die het graf dekte en, naar blijkt uit bovenstaande rekening, den datum der teraardebestelling vermeldde, is ook verloren.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||
Lijck-dight ofte herte-weeGevoelt over de dood van Mr Michiel de Swaen, in sijn leven Raedt, Deken, Stadts-heel-meester oft Chirurgyn, en 20 jaer Prince der Rederijcke Gilde binnen Duynkercke, overleden den 3 Mey 1707. Ick placht wel eer mijn penn' in soete Nectar-droppen,
Oft honingh van Hymet al menigh mael te doppen,
Om op een Bruyloft-feest te schrijven van de trouw',
Die op der aerde wordt geviert van man en vrouw',
En van den Hemel wordt begunstight en gezegent.
Maer, laes! daer komt nu van mijn oogen af-geregent
Een ziltigh waeter, oft een bitter traenen-vloedt
Gemenght met agh! en wee! die al mijn blijdtschap doet
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op eenen oogenblick in herte-wee verkeeren:
Dit droevigh voor-werp schijnt aen mij te willen leeren,
Hoe ick mij draegen moet in soo een ongeval,
Gelijck hier is gebeurt, en ick verhaelen sal.
De doodt, uyt spijt en om haer ongelijck te wreken,
Sagh dat sij van haer winst wierdt dagelijckx versteken,
En al een ruymen tijdt van jaeren was verset,
Dat haer in 't moorden gaf een ongemeen belet,
Ten op sight dat De Swaen haer vreedtheyt quam te stutten,
Die door sijn konste plaght de menschen te beschutten,
Voor 't schendigh woeden van die hongerige raef,
Die van een koningh maeckt haer alderminste slaef,
En hem vernedert om in 't graf te blijven rotten.
Sij sagh De Swaen, segh ick gedeurigh met haer spotten,
En altijdt wercken om haer maght te weder-staen,
Dus neemt sij voor haer van hem selfs te randen aen,
Om te beproeven oft haer dit niet soud'gelucken,
Sij hadd' hem meer als eens gemeynt van hier te rucken,
Maer altijdt was sijn konst haer in den wegh geweest,
Nu waende sij hem doodt, maer buyten hoop', geneest.
Dan meynt sij hem naer 't graf te gaen versellen,
Maer sijn gesontheydt komt sigh wederom t' herstellen,
Waer door de doodt dickwils van hem bedrogen wierdt,
Tot dat sij eyndelijck van enckel vraeck gestiert,
Hem een vergifte pijl quaem door het hert te jaegen.
Naer menigh reys in 't perck 't hervatten sijne slaegen,
Soo treft men evenwel den mensch wel eens op 't hert'.
Een schicht die van sijn boogh' met kraght gedreven wert,
Geraeckt wel eens het wit waer naer men komt te doelen.
Dit hebben hier gesien met pijnelijck gevoelen,
Al die hun laeten aen de Swaen gelegen sijn.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maer niets en is er dat uyt-beelden kan de pijn
Van sijne Bedd'-genood', die vol van bitter klaghten,
Haer selven onderhoudt met weenende gedaghten,
Niet maghtigh sijnde te stillen haer misbaer,
Het sterven van haer Man treft haer al veel te naer,
Om haere traenen soo lichtveerdigh op te droogen,
Men kent den weedom van de menschen uyt hun oogen,
De traenen tuygen ons d'ontstellingh' van 't gemoedt.
Gelijck dees vrouw' haer selfs een groot gewelt aen-doet,
Om met verduldigheydt dit hart verlies te dragen,
Soo hoort men in g'heel 't huys geen ander stem' dan klagen'
De kinderen wel van minste tot de meest',
Staen onberoerlijck, en schijnen sonder geest,
Hun Vaders leven bij een droom te vergelijcken,
In heel het huys-gesin en siet men niet dan blijcken
Als eenen rouw', en druck, die geen weergaed' en heeft,
En dat heylaas! om dat de Swaen niet meer en leeft,
Die alle menschen plaght vol-doeninge te geven!
Maer wat verdriet, dit 's al verloopen met sijn leven,
Gelijck een domp oft roock die met den windt vergaet,
En niet het minste van sigh selven achter-laet.
Voor-waer als ick hier op laet mijn gedachten speelen,
Om noyt te sijn van ons op d'aerde meer gesien,
Soo voel ick mijn gemoedt groot ongelijck geschien,
In het verliezen van dien lieven Mede-broeder,
Die dickmael mijnen geest verstrekcte tot een voeder,
Door sijn geleertheydt in de Heel-konst af-gerecht,
Waer aen hij menig-mael de Rijm-konst heeft gehecht,
Om zedelessen aen de menschen voor te schrijven.
Al sijnen handel en den loop van sijn bedrijven,
En waeren anders niet dan op de deught gegrondt,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||||||||||||||
Men sagh hem meest altijdt met wercken, penn' en mondt
De menschen helpen en den Naeme Godts verheffen,
Sijn sterven komt het hert' der kranken soo te treffen,
Die hun gesontheydt van sijn handen waghten af,
Maer dit is nu gedaen, dien bij-standt is in 't graf,
Met al de gaven van dien weirden man gedoken
Soo haest en hadde hij niet sijn oogen toe geloken,
Oft alles gingh in hem op eenen stondt te niet.
Wanneer ick over-denck' hoe dat dit is geschiedt,
En hoe De Swaen, is uyt het leven wegh genomen,
En kan ick mijn gemoedt door droefheydt niet betomen,
Als ick gaen dencken op sijn Reden-rijcke konst;
Waer door hij menigh-mael mij toonde sijne jonst',
Om mijn beswaerden geest een weynigh te verlighten,
En mij te leeren door sijn deftige gedighten,
Soo staen ick als een beeldt van het gevoel ontbloodt;
Nu vraeck' ick 't noode lot, nu scheld' ick op de doodt,
Hier stort ick traenen, en daer loss'ick bange sughten,
Al wat ick aen-vat om mijn herte-leet t' ontvlughten,
Is al verlooren moeyt', de gaven van de Swaen,
Die komen in mijn geest soo diep gedruckt te staen,
Dat sij mijn leven noyt daer uyt en sullen slijten.
'k En hop' niet dat men mij die ondaedt sal verwijten,
Van sijn afsterven te verdraegen sonder smert,
Neen, neen, 'k hebb' hem al-ree begraeven in mijn hert;
Om dus te langer sijn geheugen te bewaeren.
Komt hier Heel-meesters en sijn mede-konstenaeren,
Die 't handt-werck van de Swaen hebt dick-wils bij-gewoont,
Dat hier uw' leste plight wordt aen sijn lijck betoont,
Den hemel sal u die bermhertigheydt vergelden,
Voor dat gij-lieden hem ten graeve-waert verselden,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||||||||||||||
En als wanneer gij sult den selven wegh in-gaen,
Beschicken dat u wordt den selven dienst gedaen.
En gij Puick-dighters in de gild' der Carssauwieren,
Die uwen Prince plaght voor desen soo te vieren,
Doen hij met raedt en daedt uw' gilde vooren-stond',
En noyt vermoeyt en was, nogh sigh te groot en vond',
Om d'Edel Reden-konst een luyster bij te setten:
Gij, segh ick, die soo plaght te hooren naer sijn wetten,
En hem in 't leven soo bemint hebt en ge-eert,
Toont heden dat gij hebt van desen Prins geleert,
Hoe dat men naer sijn doodt een weirdigh man moet achten.
De ziele van de Swaen sal desen dienst verwachten,
Die gij bij sijnen Godt kondt doen voor haer geluck,
Maer deze plight en moet niet sijn gevoedt met druck,
Nogh droefheydt om het gonn' gijlieden hebt verlooren,
Op dat den Heer hem daer niet over moghte stooren,
Want hij en wilt niet dat men iemants doodt beklaeght,
Als hij op 's levens eynd' een ziele weder-vraeght.
Maer wie kan sijnen vriendt sien sterven sonder schroomen,
En sijn genegentheydt in-houden en betoomen?
Wat menschens hert 'is soo ver-ijsert oft versteent,
Dat om sijn broeders doodt niet eenen traen en weent?
Voor mij ick ben te swack om sulcke swaere slaegen,
En sonder groot gevoel, oft sonder klaght te draegen,
Mijn boesem is te teer om daer op niet een sucht,
Te laeten vliegen van beneden naer de lucht:
Noghtans ick weet wel dat het leven van de menschen
Op aerd'weer' om gevraeght, zijn vrughteloose wenschen,
Een vrije ziel die eens het nietigh vleesch verlaet,
En heeft niet meer gemeens met onsen krancken staet.
Geluckigh zijn sij die in 't eynde van hun leven,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aen Godt een suyv'ren geest met blijdtschap over-geven,
En seggen mogen, siet mijn lieven Bruydegom
Hier geve ick u mijn ziel; in handen wederom;
Ick dancke u voor dat gij mij die hebt willen leenen;
En laet uw' liefde doch weerom met haer ver-eenen,
Oft soo gij haer bevindt nogh eenighsins bevleckt,
Ick bidd' u, geeft tijdt opdat sij 't kleedt uyt treckt,
Dat voor uw 'oogen schijnt nogh vuyl te zijn van smetten,
Op dat sij haer heel schoon voor u magh neder-setten,
En hooren uyt uw' mondt die langh verwaghte stem,
Komt ziel, besit uw' plaets in 't nieuw Jerusalem.
Soo-daenigh heeft de Swaen sigh selven af-geswooren,
En in sijn lesten stondt de sekerheydt verkooren,
Voor d'onstandtvastigheydt van 's weirelts ijdel eer',
Hij hadd' hem lang' hier toe verbonden aen den Heer,
Om desen oogen-blick met hem te mogen spreken,
Geheel sijn leven in volmaecktheydt en gebreken,
En was niet anders als een offer-vlam aen Godt;
Betrouwende in hem te vinden 't hooghste lot,
Waertoe wij allegaer op d'aerde sijn geschapen:
Wij hopen dat de Swaen nu in den Heer ontslaepen,
Als heden desen schat geniet in volle rust,
En al de schoonheydt, vreught, cieraet, vermaeck en lust,
Van Godes heerlijckheydt voor eeuwigh magh aenschouwen.
Vergeten wij dan voor een weynigh onse rouwen,
Om hem te wenschen met dien hoogen staet geluck,
Naer 't overwinnen van des weirelts ramp en druck.
De Jonghe, chirurgijn.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Swaen als dichter.Wij hebben tot hiertoe gehandeld over De Swaen als mensch; in volgende bladzijden zullen wij het hebben over De Swaen als dichter en over zijn werk. Ook over die onderwerpen blijven de gegevens nog steeds karig. Vooreerst een woord over het midden, waarin de dichter leefde. Zooals men weet, behoorde de Westhoek met Duinkerke, tot rond de helft der 17e eeuw bij de Nederlanden. In 1662 werd de streek, na 4 jaar onder Engelsch bewind te hebben gestaan, voor goed bij Frankrijk ingelijfd. De bevolking van den Westhoek was met hart en ziel verknocht aan de Nederlanden. Ook was ze weinig in haar schik met de aanhechting bij Frankrijk. Zeker ontving Duinkerke den Franschen koning op schitterende wijze, doch bij de overgroote meerderheid van het volk kwam zulks niet ‘uut herten vri’Ga naar voetnoot(1). Lodewijk XIV stelde alles in het werk om de genegenheid zijner nieuwe onderdanen te winnen. Hij liet voorloopig de Vlamingen in het bezit hunner voorrechten en vrijheden, beschermde handel en nijverheid en toonde zich hoogst ingenomen met de hoofdstad van het land, Duinkerke en haar haven. Dit alles maakte, zooals begrijpelijk, een gunstigen indruk op het volk. De afkeer tegen Frankrijk nam langsom meer | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||||||||||||||||
af, en de Fransch-Vlamingen werden mettertijd gedweeë, ja zelfs goede fransche burgers.
Vòòr de inlijving genoot de moedertaal in den Westhoek het aanzien en de rechten welke haar toekomen. Het Vlaamsch was de taal van volk en staat: zij was voertaal van het onderwijs, taal van het gerecht en de openbare besturen; zij werd beoefend, met denzelfden drukken ijver als in Vlaanderen, door tal van rederijkerskamers, welke betrekkingen onderhielden met de zusterkamers uit het Noorden. Deze streek was dus, zooals men ziet, goed vlaamsch gebleven, spijts de zeer ongunstige ligging en de onafgebroken indringingspogingen van Frankrijk. Zulks veronderstelt een sterke zelfstandigheid en een degelijke eigen beschaving. In dien toestand komt natuurlijk stilaan verandering na de inlijving. Te Duinkerke gaat het zelfs heel snel. Reeds in 1664 wordt het Vlaamsch er als officieele taal door het Fransch vervangen. Vele Franschen komen zich in de stad vestigen als ambtenaars of kooplieden en spelen er een leidende rol. Met hen dringen de fransche taal, geest en kultuur binnen, vooral in de hoogere standen. De gewone burgerij en het volk bleven over 't algemeen lang hun taal getrouw, en ten tijde van De Swaen was er bij hen in dit opzicht nog niet veel veranderd met vroeger. Bij den volksmensch zal zulks wel te danken geweest zijn aan de kracht der gewoonte, doch bij de ontwikkelden als De Swaen, was het trouw-blijven aan eigen taal en traditie het gevolg van een nog krachtig-levend nationaal bewustzijn. In het werk van De Swaen vinden we daarvan duidelijke sporen. In hem leeft nog een groote liefde voor de ‘Nederlanden’, het oude vaderland; dit blijkt uit de geestdriftig-bewonderende verzen welke hij er aan wijdde, o.a.: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||||||||||||||||
O prins! dat Nederlant soo roem en zegen rijk,
Het schoonste en beste deel van gheel het Spaensche rijck,
De bloeme van Euroop, den pronk van alle landen...Ga naar voetnoot(1)
Aan zijn moedertaal was De Swaen eveneens zeer gehecht. Nooit schreef hij wat in 't Fransch, alhoewel hij die taal zeer goed machtig was, te oordeelen naar de vertalingen van den Cid en Andronicus. En De Swaen zou er nochtans heel wat voordeel bij gehad hebben ook in 't Fransch te schrijven, want Duinkerke was niet langer een gunstig midden voor de vlaamsche poezie, wat blijkt uit de volgende klacht van P. Labus: ‘De Swaen's wercken, indien sij in steden waeren daer overheyt en Gemeynte één tale spreken (zouden)'t zedert sijn doodt misschien alree thien mael... gedruckt zijn.’Ga naar voetnoot(2)
De Swaen moet al vroeg aan 't dichten zijn gegaan. Het college waar hij - althans vermoedelijk - zijn studies voltrok, was daartoe een uiterst gunstig midden. Het onderwijs was er hoofdzakelijk literair en er heerschte een warme belangstelling voor het tooneel, destijds het meest beoefend genre. In zulke omgeving moest een talent als dat van De Swaen al vroeg ontluiken. Wij stellen ons dan ook voor dat deze dichter bij-gods-genade als student reeds druk verzen zal vervaardigd hebben, en mogelijk heeft hij ook wel wat geschreven voor het college-tooneel, vermits, naar het schijnt, dit wel door studenten placht gedaan. Immers reeds op twintigjarigen ouderdom begon De Swaen zijn groot werk Het Leven en de Dood... te schrijven - | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||||||||||||||||||||
indien althans de gegevens, die we daarover bezitten juist zijn. In het Bericht tot dit werk staat vermeld dat de dichter het voltooide in 1694 en in de Slot-Reden tot de Zedelijcke Rijmwercken zegt de uitgever P. Labus van dat gewrocht: ‘daer dien vernufte geest 20 jaren op gewerckt heeft...’ Het boven aangehaald citaat uit Labus' Slot-Reden geeft Dr. Sabbe als volgt op: ‘daer dien vernufte Geest tien jaren op gewerckt heeft’Ga naar voetnoot(1). Waarom onze geachte medewerker gewaagt van tien jaren, begrijpen wij niet, want er staat wel degelijk 20 jaren; het getal is met cijfers aangegeven. | |||||||||||||||||||||||||||
De Swaen en de Duinkerksche rederijkerskamer.Te Duinkerke bestond ten tijde van De Swaen de rederijkerskamer Sint Michiel, met kenspreuk Verblijdt u in den tijdt. Van deze kamer moet De Swaen al vroeg deel hebben uitgemaakt, want reeds in 1687 wordt hij tot Prince er van verkozen. Dank aan het gedicht van D. De Jonghe, waarbij vermeld staat dat De Swaen gedurende 20 jaar Prins der Duinkerksche rederijkerskamer was, weten we zulks thans met zekerheid. Op 33 jarigen ouderdom dus werd M. De Swaen tot de hoogste waardigheid in de kamer verkozen, wat bewijst dat hij toen bij zijn ‘const’-genooten reeds een groot aanzien genoot als dichter. Dat dit aanzien on- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||||||||||||||||||||
verzwakt voortduurde tot aan zijn dood, getuigt volgend uittreksel uit De Jonghe's gedicht: En gij Puyck-dighters in de gild' der Carssouwieren,
Die uwen Prince plaght voor desen soo te vieren,
Doen hij met raedt en daedt uw' gilde vooren-stond',
En noyt vermoeyt en was, nogh sigh te groot en vond',
Om d'Edel Reden-konst een luyster bij te setten.
Gij, segh ick, die soo plaght te hooren naer sijn wetten,
En hem in 't leven soo bemint hebt en ge-eert,
Toont heden dat gij hebt van desen Prins geleert,
Hoe dat men naer sijn doodt een weirdigh man moet achten.
De Swaen speelde in de kamer niet alleen een hoogst gewichtige, maar ook zeer bedrijvige rol. Hierover laten we maar liever het woord aan Dr. Sabbe, die dit punt uitvoerig behandeldeGa naar voetnoot(1): ‘Met het oog op De Swaen's biografie leeren ons zijne werken, dat hij met hart en ziel verkleefd was aan de Duinkerksche Kamer van rhetorica Sint-Michiel onder kenspreuk Verblijdt u in den tijdt, en met de ‘Carssouw-bloeme’ op het blazoen. Ten tijde van De Swaen beleefde deze Kamer haren hoogsten bloei, niet alleen omdat hij haar met zijn dichtertalent opluisterde, maar ook omdat hij er eene buitengewoon groote bedrijvigheid ontwikkelde... De leden van Sint-Michiel, waaronder enkele voorname ingezetenen en geestelijken van Duinkerke, vereenigden in eene zaal, onder het thans afgebroken torentje der oude | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kaaipoort, op het einde der KaaistraatGa naar voetnoot(1). Daar kwamen ze 's avonds bijeen om de kunst van Apol te beoefenen ‘en hun gedachten een weynigh te verzetten’Ga naar voetnoot(2). In den regel was het De Swaen die deze bijeenkomsten belangrijk maakte. Het getal gedichten, zooals ‘Uytspraken van Prijskaerten’ en ‘Raedsels’, die hij opzettelijk schreef om den geregelden gang der Duinkerksche rederijkerswerkzaamheden te verzekeren, is buitengewoon groot. Het tweede deeltje van de Zedelijcke Rijmwercken bevat niets anders en nog vinden wij in andere onuitgegeven werken van De Swaen een gansche reeks soortgelijke stukken... Niet alleen schreef De Swaen gedichten voor de Kamer, maar hij wist ze er ook op treffende manier voor te dragen. De drukker Labus geeft ons in zijn Slotreden op de Zedelijcke Rijmwercken getuigenis daarvan: ‘Soo dat ick gepraemt door herte-jonst hier moet bijvoegen, d'eere gehadt te hebben hem meest al die voorige Gedichten te hooren op-seggen, in welcke gave hij soowel uytscheen, als om de selve te maken: dit konnen getuygen menige treffelijcke, geleerde en Gheestelijcke mannen in Duynkercke, die hun vereert en vernoeght vonden somtijds op de Gildekamer te zijn, om uyt dien Guldemont te hooren zijn zedelijcke Gedichten...’. In hoeverre er verband bestaat tusschen De Swaen's tooneelwerk en de kamer, kunnen we niet uitmaken. Slechts bij één tooneelspel: De Gecroonde Leersse staat vermeld dat het door de kamer werd opgevoerd. Verder bezitten we hierover geen enkel gegeven. Het schijnt ons nochtans rede- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||||||||||||||||||||
lijk te veronderstellen dat wel meer stukken van De Swaen door de gildebroeders werden gespeeld. | |||||||||||||||||||||||||||
Omgang met andere kamers.Met verschillende kamers buiten Duinkerke stond De Swaen in betrekking. ‘De Baptisten Royaers, uit Winoksbergen’, aldus Dr. Sabbe, ‘droegen hem eene bijzondere genegenheid toeGa naar voetnoot(1). In 1705 neemt hij deel aan een prijskamp te Winoksbergen.Ga naar voetnoot(2). In 1700 gaat hij naar Brugge, om mee te dingen in een wedstrijd, uitgeschreven door de Kamer De drie Santinnen. Verder maakt hij nog een Rondeeldicht op de kenspreuk dezer gildeGa naar voetnoot(3). Ook aan de Kamer De H. Geest te Brugge zendt hij gedichtenGa naar voetnoot(4). Hij was bevriend met den hoofdman van Nu, morgen niet, burgemeester M. Lieven, te DiksmuideGa naar voetnoot(5). Met den factor der gilde Scerp deur onder 't heiligh Cruus, insgelijks te Diksmuide, den pitancier der collegiale kerk De Borde, stond hij ook in betrekkingGa naar voetnoot(6)... Ook met rederijkers uit Ieperen onderhield De Swaen, vriendschappelijk verkeer, vooral met een zekeren Sr G.D.D. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LX]
| |||||||||||||||||||||||||||
wien hij twee berijmde epistels opdroeg, en met de rederijkers Van der Meer en KerelGa naar voetnoot(1)... De rederijkers van Veurne telden ook onder De Swaen's bekenden. In de Zedelijcke Rijmwercken komt een gedicht voor met den volgenden titel: “Lof-Reden ter eeren der Gilde Broeders van Rhetorica binnen Veurne, geseydt Kruys-Broeders, Arm in de Beurse, Barbaristen, Van Sinnen jonck; naer dat sij het spel van Floridaen en Lydie vertoont hadden op den 4 mey 1688, de Gilde van Duynkerke daerop dan gevraeght syndeGa naar voetnoot(2)”. Bedoelde vertooning moet De Swaen wel bevallen hebben, want hij spaart den Veurnaars zijn lof niet... Namens de Duinkerksche kamer spreekt De Swaen de hoop uit de Veurnsche rederijkers ook eens te mogen onthalenGa naar voetnoot(3). Dergelijke bezoeken waren zeker niet zeldzaam op de Duinkerksche Kamer. In een huldezang aan den deken der Rhetorica, Sr Pieter van den Heede, lezen wij immers: “De Kamer wort besocht door vreemden en gebuerenGa naar voetnoot(4).” In Holland was De Swaen ook geweest. Dit blijkt uit een sonnet, getiteld: “Aen den heer Van SteelGa naar voetnoot(5), mij onbekent, over sijne clacht, op mijn vertrek, uyt Hollant”Ga naar voetnoot(6). Wie die heer Van Steel was, konden wij niet te weten komen’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||||||||||||||||||||
Betrekkingen met andere genootschappen. De Swaen's vrienden.‘Dichtte De Swaen in de eerste plaats voor de Rhetorica van Sint-Michiel,’ aldus nog Dr. Sabbe, ‘toch stelde hij zijn muze ook van tijd tot tijd in den dienst van andere Duinkerksche genootschappen. Hij was onder andere de tolk van het Schuttersgilde Sint-Joris om den eersten raadpensionaris Davery te huldigen bij zijne verkiezing tot “Coninckstabel” van 't gildeGa naar voetnoot(1)...’ De andere Duinkerksche genootschappen, die De Swaen in zijn gedichten noemt, zijn uitsluitend van godsdienstigen aard. De ‘lofdichten’, opgedragen aan de Broederschap der Heilige BarbaraGa naar voetnoot(2) en aan die van ‘'t Alderheyligste Sacrament des Autaers tot de Berechtinge der SieckenGa naar voetnoot(3)’ opgericht in 1697, leveren het bewijs, dat De Swaen niet alleen in woorden, zooals uit zijne werken afdoende blijkt, maar ook in daden een zeer vroom man was. Uit een Lijcksang ter uytvaert van den E.H. Joseph de BousyGa naar voetnoot(4), eersten kapelaan van de Broederschap, blijkt dat De Swaen ‘medebroeder’ was. Stellig behoorde hij onder de ijverigste en werkzaamste. Priester De Bousy was een vriend van De | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Swaen. Uit den Lijcksangh spreekt een innige droefheid. De sympathie, die tusschen De Bousy en onzen dichter ontstaan was, grondde zich vooral op gemeenschappelijke godsdienstige neigingen en gedachten. De meeste vrienden en bekenden van De Swaen behoorden tot den geestelijken stand. Den eerwaarden heer Jan Van de Knocke, kapelaan en vader der Augustinessen te Duinkerke, herdacht hij bij zijne uitvaart in een VreugdesanghGa naar voetnoot(1), waaruit blijkt, dat beiden vrienden waren. De eerwaarde broeder J. Coolsaet, uit de priorij der predikheeren te Winoksbergen, later leeraar in de godgeleerdheid te Rome, stond ook met den dichter in goede betrekking, zooals blijkt uit een ZegenwenschGa naar voetnoot(2) door De Swaen aan Coolsaet opgedragen. Tot De Swaen's bekenden behoorde nog de ‘deughtrijcke en godtminnende’ jonkvrouwe Isabelle Govaers, aan wie hij ook een ZegenwenschGa naar voetnoot(3) opdroeg, toen ze hare belofte sloot in den vrederijcken hof van de H. Begga’ te Mechelen. Onder de leeken met wie De Swaen te Duinkerke verkeerde, schijnt de drukker P. Labus eene gansche bijzondere plaats ingenomen te hebben. Labus noemt zich zelf een ‘herte-vriendt’Ga naar voetnoot(4) van De Swaen. In de kamer van Sint Michiel moet Labus een der voornaamste leden geweest zijn. Hij schreef al eens een versGa naar voetnoot(5) en bekleedde naast zijn drukkerschap nog de waardigheid van ‘vertaelder’ zijner ‘Doorluchtige Hoogheyd den Opper Admirael van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vrankrijk’Ga naar voetnoot(1). Bij De Swaen's dood werden lofdichten geschreven door A. de France, M. Bondu, F. Demey, M. de Cocq, C. DroomersGa naar voetnoot(2) en den advokaat P. LootenGa naar voetnoot(3), allen rederijkers met wie De Swaen waarschijnlijk op vertrouwelijken voet leefde.’ Een goede vriend van De Swaen was ook de rederijker heelmeester Dominicus De Jonghe, zooals blijkt uit een gedicht dat De Swaen hem opdroegGa naar voetnoot(4) en uit De Jonghe's ‘Lijckdight’ op De Swaen. | |||||||||||||||||||||||||||
De Brugsche wedstrijd.Hooger werd meegedeeld dat De Swaen in 1700 naar Brugge toog, om mee te dingen in den wedstrijd, welke de kamer De drie Santinnen uitschreef. Als onderwerp moest worden behandeld: ‘De Oorspronck en de Lof der Rijmkonst’. De wedstrijd wekte een buitengewoon groote belangstelling; de voornaamste kamers uit Vlaanderen en Brabant, evenals uit den Westhoek, namen er deel aan. De eerste prijs werd toegekend aan het gedicht van B.H. Speeckaert, factor van de Ninoofsche kamer: Alvloeyen- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||
de bloeyende, de tweede aan dit van M. De Swaen.Ga naar voetnoot(1) De Swaen en de Duinkerksche kamer waren over dezen uitslag ten zeerste misnoegd. De gilde gaf een vlugschrift uit, vermoedelijk door De Swaen geschreven, waarin zij krachtig protest aanteekent tegen de uitspraak van den Brugschen keurraad. Dit schrift werd naar alle Vlaamsche en Brabantsche kamers gezonden en baarde veel ophef. Hierop stellen de Bruggelingen een uiterst bitsig tegenprotest op. De Swaen's gedicht, waarvoor zij bij de uitspraak slechts goedkeuring en lof over hadden, wordt thans op de kleinzieligste en hatelijkste wijze afgebroken en bespot. De rechtschapen en vrome De Swaen wordt zelfs beschuldigd van oneerlijkheid en letterdieverij, ja zelfs van ketterij! Het krakeel tusschen de Duinkerkenaars en de Bruggelingen verwekte heel wat beroering onder de vlaamsche rederijkers. Welke de meest verspreide opvatting over den twist was, is niet uit te maken. Wel staat vast dat de dichtersfaam van De Swaen er niet door geschaad werd. Dit betreurenswaardig voorval zal zeker het hart van onzen bescheiden en vreedzamen dichter op de gevoeligste wijze getroffen hebben. In latere gedichten vindt men nu en dan nog een naklank van het gebeurde, wat bewijst dat de herinnering er aan hem lang bijbleef. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXV]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Swaen en de rederijkerij.Uit voorgaande bladzijden is gebleken dat De Swaen in nauwe betrekking stond met de rederijkers - met deze uit zijn onmiddellijke omgeving en met verschillende uit andere vlaamsche gewesten. Dit mocht bij den lezer het vermoeden doen ontstaan, dat De Swaen volop rederijker was en wellicht slechts dàt. Nu is zulks evenwel heelemaal niet het geval. De Swaen's arbeid rijst torenhoog uit boven het gewone rederijkerspeil; daarenboven voelde De Swaen sterk het holle en minderwaardige der rederijkerij en zag in dat ware poezie met haar eigenlijk niets gemeens heeft. Zulks valt licht uit zijn werk op te maken, en hij heeft het zelfs onbewimpeld verklaard. Zijn Iepersche vriend Sr. G.D.D., ‘uytnemende Dichtmeester’ zond hem een gedicht, waarin hij bitter kloeg over de ‘Redengilde van Ypre’ en meedeelde dat hij besloten had daarom de poezie vaarwel te zeggen. De Swaen drukt in zijn antwoordGa naar voetnoot(1) zijn verwondering uit over het besluit van zijn vriend en betoogt dat hij om den ‘dwasen hoop’ der rederijkers aan de poezie niet mag verzaken. Hierbij een paar kenschetsende uittreksels: Waerheen, vernufte vrient? Waer laet gij u verleyden?
Sal afgonst, haet en nijt u doen van Phebus scheyden?
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||
En harsselt gij te rugh van wijsheyts schoone baen,
Om dat een dwasen hoop u schijnt te wederstaen?...
Indien de RoosGa naar voetnoot(1) u steekt gij moogt se laten vaeren,
Sij mist, u missende, haer alderschoonste blaeren,
En geeft de KorenbloemGa naar voetnoot(1) u niet, dan stroy, en kaf,
Trek, met uw milde sorgh, van haer uw handen af.
Gij hoeft nogh lichtgelaen nogh pronckende Rosieren;Ga naar voetnoot(2)
Uw wercken strecken u, tot palmen, en laurieren:...
Ey segh, wat is er togh, in al die Reden-schoolen,
Meer, dan laetdunkentheyt en ijdle waen verscholen?
Een Naer, die nauwelijx twee veersen schrijven can,
Wil daer gepresen sijn, als een doorluchtigh man.
Dien denkt hij weerdigh sij, op Pegasus te vliegen,
Omdat hij somtijts meer als andere derft liegen;
En desen houdt sigh voor een schranderen poeet,
Om dat hij Phebus en der Musen naemen weet.
Daer sijn' er, die, soo ras sij woorden connen dichten,
Verstaen geacht te sijn, als groote sonnelichten:
De konst, hoe kleyn en schrael, blaest ieders boesem op,
En doet den konstenaer uytsteken sijnen krop.
Is't niet belachelijk, dat jonge sang-gesellen,
Sigh bij Ovidius en Maro derven stellen?
En dat een rijm-scholier van sijnen eersten broek,
Sijn schriften hooger acht, dan prins Homerus boek?
Maer 't gene van die school mij soude meer doen walgen,
Is, daer te sijn versaemt met vuyle bacchus-balgen;
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Met kelen, die men staegh siet swellen, door den wijn.
Met neusen, die beset, met roo karbonkels sijn.
Daer comen, tot die plaets, meer gasten aengetreden,
Om 't dolle druyven-sap, dan om de wijse reden;
En, als de nieuwe most hen in de herssens slaet,
Dan weet Parnassus hof van regel, nogh van maet.
Hoe can een matigh man daer vergenoegen vinden?
Ick weet niet hoe hij sigh soo verre laet verblinden,
Dat hij sijn weerdigen, en kostelijcken tijdt
Bij sulcke ratelaers, en dolle koppen slijt...
O vrient, indien ick daer moest, 't gen gij lijdt, verdragen,
Men sou er mij niet sien, op geen mijn levensdagen;
Ick liet er Zoïlus met sijnen snater-bek,
En bleeve weltevreên, in mijn gerust vertrek.
Daer sou ik, verre van mijn Musa te versaken,
Met haer, en haer gevolgh, nogh nauwer vrientschap maken.’
| |||||||||||||||||||||||||||
De Swaen's werk.Wat in voorgaande bladzijden meegedeeld werd, is nagenoeg alles wat ons thans aan feiten bekend is over De Swaen als dichter. Veel meer dan eenige alleenstaande gegevens, waarmee onmogelijk een geheel op te bouwen is, zijn het niet. De Swaen's leven als dichter blijft dan, even als dit van den mensch, gehuld in een ondoordringbaren nevel. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dit geldt eveneens voor De Swaen's werk. Slechts gedeeltelijk is het ons tot hiertoe bekend. 't Is waar, de laatste tijd schonk aan De Swaen zijn mooie brok arbeid De Menschwordingh terug en bracht weer een rol uit zijn verloren treurspel Absolon aan het licht, doch we bezitten de zekerheid dat nog werk van hem ons onbekend is. Een belangrijk gegeven leveren ons hiervoor de eerste verzen uit zijn inleiding tot Het Leven en de Dood van Jesus-Christus: Ick die voor desen placht mijn penne te doen queelen,
Met droef of blij geklang in Treur- of Herder-spelen,
Die naer de dwaese lust van mijne dichtens sucht,
Mijn weerden tijd versleet in boerterije en klucht...
Uit deze verzen vernemen we dat De Swaen, naast treur- en kluchtspelen ook herdersspelen vervaardigde. Van deze laatste is ons geen enkel bekend. Verder is er nog zeker werk als verloren te beschouwen, nl. een aantal kleinere gedichten. De eerste welke we bezitten dagteekenen uit 1685. En nu kunnen we toch niet veronderstellen dat de dichter, die reeds rond 1674 een werk als Het Leven en de Dood... op het getouw had, geen kleinere gedichten zou hebben geschreven vòòr 1685.Ga naar voetnoot(1) Wat nu te denken over het verloren gaan van al dat werk? Dr Sabbe veronderstelt dat de dichter op lateren leeftijd, toen hij nu eenmaal zoo streng was geworden in zake gods- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||
dienst en zeden, heel wat werk te los en te wereldsch zal hebben gevonden en daarom vernietigd. ‘Wij houden het er voor,’ zegt Dr. Sabbe ‘dat De Swaen op lateren leeftijd meer dan een zijner jongelingsstukken zal veroordeeld hebben. Al de werken, die wij van hem terugvonden, zelfs het kluchtspel De Gecroonde Leersse, vooral in zijn jongste lezing, vertoonen een sterk godsdienstig, zedelijk karakter; het toeval zou al zeer scherpzinnig moeten geweest zijn om alleenlijk wereldsche werken, zooals de herdersspelen, waarvan we zeker weten dat ze bestaan hebben, tot de vergetelheid gedoemd te hebben’Ga naar voetnoot(1). De laatste opmerking uit bovenstaand citaat kon gegrond worden geacht ten tijde dat Dr. Sabbe zijn studie schreef, thans evenwel niet meer, want de ontdekking van De Menschwordingh en de rol uit Absolon bewijst dat ook godsdienstige stukken verloren gingen. Het vernietigen van wereldsch werk als de herdersspelen, wordt dus minder waarschijnlijk, want dit kan immers bij toeval verdwenen zijn, evenals de nietwereldsche werken, welke werden teruggevonden. | |||||||||||||||||||||||||||
Dateering van De Swaen's werk.Met het vraagstuk op welke tijdstippen De Swaen de werken schreef, welke we thans kennen, komen we weer meermaals in den nevel, ja zelfs in volslagen duisternis | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXX]
| |||||||||||||||||||||||||||
terecht. Een vaststaande chronologische lijst der werken opmaken kunnen we dus niet. We bezitten thans de volgende gegevens: Absolon werd misschien vóór 1685 geschreven, want J.J. CarlierGa naar voetnoot(1) deelt mee dat hij kon vaststellen dat het volgende treurspel te Duinkerke gedrukt werd: De gestrafte wederspannighen in den eerzuchtigen Absolon. De Menschwordingh draagt het jaartal 1686. Andronicus kan niet vóór 1685 vertaald geworden zijn, vermits het stuk van de Capistron in dit jaar verscheen. De Swaen's vertaling werd opgedragen aan den Heer Barentin, intendent des konings; deze werd tot dit ambt beroepen in 1699. Werd toen het stuk pas vertaaldGa naar voetnoot(2)? De Gecroonde Leersse werd gespeeld in 1688. Hoogst waarschijnlijk schreef De Swaen het stuk korten tijd te voren. Den Cid werd gedrukt in 1694. Het Leven en de Dood... werd geeindigd in 1694. De dichter werkte er 20 jaar aan, zoodat hij het begon in 1674. Het beroepschrift... tegen... de dry Santinnen..., dat denkelijk van De Swaen is, verscheen in 1701; het werd toen pas geschreven, vermits het tegen den Brugschen wedstrijd van 1700 gaat. De Nederduytsche Dightkunde of Rijmkonst kan niet vóór 1700 vervaardigd geworden zijn, vermits er verzen uit den Brugschen wedstrijd in voorkomen. De Zedighe Doot van Keyser Carel werd geschreven vóór 1704, naar blijkt, uit het imprimatur dat voorkomt aan het einde van hs. II en is De Swaen's laatste omvangrijk werk. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bij Catharina komt op het titel-blad voor: ‘Nieuwelijx overgesien en verbetert....’, wat bewijst dat het stuk heel wat vroeger geschreven werd dan 1702, jaar in hetwelk het handschrift (nr. III), waarin het opgenomen is, werd vervaardigd. Bij Mauritius staat het ‘overgesien en verbetert’ niet vermeld. Dit laatste en de vergelijking der twee stukken naar inhoud en vorm, doet ons vermoeden dat Mauritius later dan Catharina geschreven werd.
Tot hiertoe gewaagden wij niet van de kleinere gedichten. Een zeker aantal daarvan draagt een jaartal of bevat eenige aanduiding, die toelaat nauwkeurig of ten naaste bij den tijd vast te stellen. Bij vele echter ontbreken deze beide: Hier komen vooral twee reeksen gedichten in aanmerking: ‘Verscheyde Gedachten op verscheyde Invallen’ en ‘Meedoogende Bedenckingen op het Bitter Lijden van... Jesus-Christus’ welke voorkomen in het handschrift van 1697 en soortgelijke gedichten uit de twee andere handschriften. Wij stellen bij nader onderzoek het volgende vast: Bewust handschrift houdt 4 afzonderlijk ingedeelde reeksen in. De eerste bevat gelegenheidsgedichten; de tweede ‘Raedsels’, vervaardigd voor de gildebroeders; de derde en de vierde ‘Verscheyde Gedachten...’ en de ‘Bedenckingen...’. Welnu, bij de twee eerste reeksen bemerken we dat de dichter de stukken rangschikte volgens tijdsorde; hij deed zulks eveneens in het handschrift van 1702 en meestendeels in dit van 1706. Hieruit mogen we besluiten dat het 's dichters gewoonte was de gedichten uit de twee eerste reeksen chronologisch te rangschikken. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Moeten we nu aannemen dat bij de twee laatste reeksen de ‘Verscheyde Gedachten...’ en de ‘Bedenckingen...’ en soortgelijke gedichten in de verschillende handschriften de dichter hetzelfde deed? Voor de bedenkingen op het Lijden Christi valt de vraag weg, vermits hier een natuurlijke orde wordt gevolgd, nl. de ontwikkeling van Jesus' lijden. Blijft de reeks der ‘Verscheyde Gedachten...’; zou de dichter deze volgens tijdsorde hebben gesteld? Wij meenen neen en ziehier waarom: vooreerst is het opvallend dat bij deze lange reeks gedichten geen enkele tijdsaanduiding voorkomt, wat doet veronderstellen dat de dichter geen belang hechtte aan het tijdstip van ontstaan dezer stukken. Verder zijn wij van gevoelen dat De Swaen hier de gewone tijdsorde verwaarloosde bij de schikking der gedichten, omdat we er een andere orde in meenen te ontdekken, nl. een innerlijke. Daarom is er voor wat den tijd van ontstaan dezer gedichten betreft, uit de rangschikking niets te halen. Gelukkig zijn er andere gegevens voorhanden die o.i. toelaten, zooniet een vasten datum dan toch een zeker begrensd tijdperk te bepalen. Voor het handschrift van 1697 stellen we vast dat de gedagteekende reeksen gedichten - de gelegenheids- en raadseldichten - beurtelings beginnen en eindigen, de eerste in 1685 en 1697, de tweede in 1688 en 1697. Blijkbaar verzamelde De Swaen in beide reeksen de gedichten van denzelfden aard, welke hij over het aangegeven tijdsverloop schreef en hij 't bewaren waard achtte. Welnu, het schijnt ons natuurlijk te veronderstellen dat hij voor de derde reeks - de ‘Verscheyde Gedachten...’ en dergelijke - op dezelfde wijze zal gehandeld hebben. Het tijd- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. LXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bladzijde uit handschrift ii.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. LXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bladzijde uit de Nederduytsche Dightkunde.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
perk van vervaardiging zal dan ongeveer te plaatsen zijn tusschen 1685 en 1697. Wat de bedenkingen op Christus' lijden aangaat, stellen we vast dat ze in zeer nauw verband staan met de zangen uit het Leven en de Dood... welke hetzelfde onderwerp behandelen. De vraag rijst nu: zijn deze gedichten vroeger of later dan deze uit het Leven en de Dood... geschreven? Wij meenen later en steunen op innerlijke vergelijking. Het handschrift van 1702 bevat een reeks ‘Zedige Rijmwercken in stercken en soeten stijl’. Het zijn weer eens als in 't hs. van 1697 gelegenheidsgedichten en raadsels en godvruchtige stukken in den aard der ‘Verscheyde Gedachten...’. Het is eenvoudig het vervolg van de gelijkaardige gedichten uit het vorige hs. Zij moeten dus vervaardigd geworden zijn tusschen 1697 en 1702. Voor het handschrift van 1706 geldt hetzelfde. Alleen komt er een raadsel in voor uit 1698 (bl. 129); verder bevat het een gedicht (bl. 199) waarbij vermeld staat dat het ‘gemaeckt werd over veel jaeren’. | |||||||||||||||||||||||||||
Hoe De Swaen's werk ons werd overgeleverd.Het werk van M. De Swaen, welk we thans kennen, komt deels in handschrift, deels in druk voor. Handschriften bestaan er vijf; vier er van zijn van de hand van den dichter zelf: het volstaat om zich daarvan te overtuigen de hand- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||
teekening van M. De Swaen te vergelijken met de handschriften. Het oudste manuskript van De Swaen - het dagteekent uit 1686 - is in het bezit van Dr. Cam. Huysmans; de drie volgende behooren toe aan het Comité flamand de France; zij dagteekenen beurtelings uit 1697-1702-1706. Wij heeten ze achtereenvolgens, naar tijdsorde, hs I, II, III, IV. De Swaen's handschriften bevatten:
Het overblijvende manuskript bevat de ‘Nederduytsche Dightkunde of Rijm-konst’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hierover zegt Dr. SabbeGa naar voetnoot(1) dat het ‘van dezelfde hand (is) als de voorgaande’ nl. die van den dichter. Wij zijn niet van dezelfde meening: het schrift gelijkt heelemaal niet aan dat van De Swaen en bij een aandachtige lezing ontdekt men heel wat slordigheden, zefs foutieve lezingen, welke stellig de hand van een kopist verraden; ook is de spelling die van De Swaen niet. Dit handschrift berust in de Gentsche hoogeschoolbibliotheek. In een handschrift, welk verschillende gekende werken van M. De Swaen bevat en vervaardigd werd door den onderwijzer J. Blomme, op last van M. Bonvarlet, in zijn leven voorzitter van het Comité flam. de France, komt een rol voor - die van Joab - uit het treurspel Absolon. Dit hs berust in de stedelijke bibliotheek te Duinkerke. Het afschrift is zeer slordig gemaakt; op verschillende plaatsen werd de tekst verminkt en ook werd De Swaen's spelling gewijzigdGa naar voetnoot(2). Werden ons door den druk bewaard: Het Leven en de Dood van Jesus-Christus, Den Cid en Andronicus. Terloops weze hier vermeld dat het Comité flamand de France van Andronicus een afschrift bezit, afkomstig van de rederijkerskamer der Baptisten-Roeyaerds te Sint Winoksbergen en gedagteekend 1768. Onbetrouwbare tekst: willekeurige wijzigingen en geen oorspronkelijke spelling. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||
Werken verkeerd aan De Swaen toegeschreven.De volgende werken worden door sommigen aan De Swaen toegeschrevenGa naar voetnoot(1).: De vertalingen van Corneille's Cinna en Horatius; de eerste werd gedrukt te Ieperen door T.F. Walwein; de tweede berustte in handschrift, welk toehoorde aan Serrure; daar het hs verloren ging kan men niet uitmaken of de vertaling al dan niet De Swaen's werk is. Wat de Cinna-vertaling betreft, meenen wij met Dr. Sabbe dat ze niet van De Swaen is.
In zijn Histoire de Jean BartGa naar voetnoot(2) geeft Van der Est een treurzang op den dood van Jan Bart, welken hij toeschrijft aan De Swaen. Prudens Van DuyseGa naar voetnoot(3) is van dezelfde meening, alhoewel hij ‘moet bekennen, dat eene merckelijke verzwakking van talent zich in dit latere gedicht voordoet. Het is den zanger van den Heiland niet waerdig, hoewel slechts acht jaer later gedicht. Op sommige plaetsen zelfs wordt de Elegie half komisch door overdrevenheyd’. Met J.J. CarlierGa naar voetnoot(4) zijn wij van gevoelen dat wij hier niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||
te doen hebben met een gedicht van De Swaen. Daar P. Labus het drukte, zou deze zeker niet hebben nagelaten met de gewone geestdriftig-lovende bewoordingen te vermelden dat het een werk van zijn grooten vriend De Swaen was, zoo deze het werkelijk geschreven had. Verder vinden wij in dit lamme gerijmel geen enkel der kenmerken van De Swaen's verskunst terug. Een ijverig, maar ondichterlijk rederijker als D. De Jonghe zou o.i. zoo iets hebben kunnen schrijven, niet De Swaen. | |||||||||||||||||||||||||||
Lijst der bekende werken van De Swaen.Hierbij thans de volledige lijst der bekende werken van M. De Swaen met bibliografische bizonderheden:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXX]
| |||||||||||||||||||||||||||
De uitgave van De Swaen's werk.De Swaen genoot in zijn tijd en nog lang daarna een groote befaamdheid als dichter. Zijn streekgenooten stelden hem naast en zelfs boven VondelGa naar voetnoot(1). In zijn voorrede tot de Cid-vertaling, welke hij uitgaf, zegt de drukker Van Ursel dat De Swaen ‘een poët (is) die sonder de minste lof-tuyterije bij de Vondels ende bij de Catsen gerekent (om niet te segghen aen de selve vooren gestelt) magh worden’. De Swaen's ‘herte-vriendt’Ga naar voetnoot(2) P. Labus verklaart dat 's dichters ‘naem en wercken sijn wel weerd in goudt te drucken’Ga naar voetnoot(3). EldersGa naar voetnoot(4) beweert hij dat ‘In dicht en zede-stof geen Wercken d'uw (die van De Swaen) ghelijcken’ en verderGa naar voetnoot(5) dat De Swaen de Hollandsche dichters overtreft: De Ruyter, gij verheft d'Hollantsche dichters sterck
Ick prijs u, want gij kent hun soet en dichtrijk werck.
De Swaen van Duynkerck word hierom geen lof geweygert
Wiens zidbaer werck in konst al dese boven steygert.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de tweede helft der 18e eeuw wordt De Swaen nog zeer hoog geschat, zooals blijkt uit een gedicht van J. De BadtsGa naar voetnoot(1), waarin hij de ‘Vlaemsche Digters’ als na te volgen voorbeelden stelt de werken van Vondel e.a., maar boven al die van De Swaen: Daertoe kan helpen ook 't aendagtig overlezen
Van digters werken, ons tot voorbeelt aengewézen.
den grooten Vondel, Heyns, de Vries, De Buck, Oudaen,
de Decker, Steven, Cats, maer boven al de Zwaen,
die in sijn werken weet van Vondels deftigheden
met Cats zoet-luidentheid als in malkaer te kneden.
De Swaen's tijdgenooten wenschten vurig al de werken van den bewonderden en geliefden meester gedrukt te zien. Meer dan eens hebben de drukkers P. Labus en Van Ursel dit verlangen uitgesproken - doch vruchteloos. Tijdens zijn leven stond De Swaen zelf het drukken van zijn werk in den weg: uit overdreven bescheidenheid en wellicht ook uit gebrek aan zelfvertrouwen. Voor zoover wij weten, werd slechts één werk - een vertaling dan nog - met 's dichters toestemming gedrukt: Andronicus (Van Ursel, 1700). Misschien verscheen, zooals gezegd, Absolon in 1685. In 1694 gaf Van Ursel, buiten wete van De Swaen, Den Cid uit. In 1707, het jaar van 's dichters dood, drukte P. Labus de Zedelijcke Doodt van Keyser Carel den Vijfden. In 1722 gaf hij een bundel kleinere gedichten uit: Zedelijcke Rijmwercken en Christelijcke Gedachten; daarvan bezorgde hij later - de datum wordt niet vermeld - een tweede ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||
meerderde uitgave. De Gecroonde Leersse werd gedrukt bij Meyer te Gent in 1718. De tekst van dezen druk verschilt zeer met dien uit het handschrift. Hoogst waarschijnlijk is Meyer's tekst de oorspronkelijke, welke later door den dichter werd verbeterd. Meyer's uitgave is ongehoord slordigGa naar voetnoot(1). Na De Swaen's dood gingen zijn handschriften over naar de abdij te Sint Winoksbergen, waar ze ‘als begraven’Ga naar voetnoot(2) bleven, ondanks het dringend verzoek door P. Labus gericht tot ‘d'Eerweerdigst' Heer Prelaet’, dat hij zich door ‘Liefde (zou laten) treffen’ om den schat dien hij bewaarde naar den wensch van heel Vlaanderen, aan het licht te laten komenGa naar voetnoot(3). Van de uitgave der volledige werken van De Swaen, toen die nog bekend waren, kwam dus niets terecht. Het is wel jammer, want ware die uitgave verschenen, zouden we thans het verlies van zooveel werk van De Swaen niet te betreuren hebben, en ware den dichter, en meteen ook gedeeltelijk onze Vlaamsche letterkunde der 17e eeuw, de miskenning gespaard gebleven, die hun in later dagen, toen men De Swaen's werk niet meer of onvoldoende kende, ten deel viel. In 1767 geraakte de Brugsche drukker Van Praet in het bezit van het hs van het Leven en de Dood... en hij bezorgde er onmiddellijk een uitgave van. Uit de inleiding van den drukker spreekt duidelijk de groote bewondering, die men in dien tijd nog gevoelde voor den ‘vermaerden Poeet’ van Duinkerke. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||
In 1844 gaf Vader Willems in het ‘Belgisch Museum’ de Zedelijcke Doodt van Karel den Vijfden heruit, naar den druk van P. Labus. Willems noemde het werk ‘dit schoon tooneelspel, naer mijn inzien het beste stuk van al onze Vlaemsche dichters der XVIIe eeuw...’ Hij wilde door die uitgave belangstelling wekken voor den dichter en onze vlaamsche letterkunde. Een uiterst loffelijke daad. De uitgave zelf is echter minder verdienstelijk, want al verklaart Willems dat hij slechts ‘eenige weinige zinstoorende druken taelfouten’ heeft verbeterd, komen talrijke wijzigingen voor, die heelemaal geen ‘zin-stoorende druck- en taelfouten’ zijn, maar eenvoudig tekstvervalschingen, als verbeteringen bedoeld natuurlijk. Prudens Van Duyse vatte in 1845 het plan op het ‘Leven en de Dood...’ opnieuw te laten verschijnen ‘doch verbeterd en in 't moraliseerende gedeelte merkelijk verminderd’Ga naar voetnoot(1). Dat het Van Duyse ernst was, bewijst het feit dat hij de hand aan het werk sloeg: wij vonden in de Gentsche hoogeschoolbibliotheek een exemplaar van het Leven en de Dood... (1e deel) dat toebehoorde aan Van Duyse, en waarin hij den tekst wijzigde in den geest als hierboven vermeld: verbeterd en verminderd. Deze uitgave kwam niet tot stand, en het is maar gelukkig ook, want 't ware een onhebbelijk iets geweest. Inderdaad, niet alleen was natuurlijk de opvatting van een uitgave met gewijzigden tekst verkeerd, doch de aangebrachte veranderingen zijn zelfs in de meeste gevallen alles behalve verbeteringen. Willems' wijzigingen zijn heel wat beter geslaagd. In 1858 besloot het Comité flamand de France de toen- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||
maals bekende werken van De Swaen uit te gevenGa naar voetnoot(1), doch het voornemen werd niet ten uitvoer gebracht. De gekende De Swaen-vereerder Kan. Dr. C. Looten gaf in de Annales du Comité flamand de France achtereenvolgens de volgende werken uit: In 1891: De Gecroonde Leersse; in 1899: De Zedige Dood van Carel den Vijfden; in 1902: Mauritius. Deze uitgaven bieden niet altijd een betrouwbaren tekst - in De Gecroonde Leersse komen verschillende verkeerde lezingen voor - doch hebben het werk van De Swaen in ruimeren kring bekend gemaakt, en in een tijd dat de belangstelling er voor zeer verflauwd was, deze weer opgewekt. In 1892 gaf Prof. Van Veerdeghem in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, de Menschwordingh uit, welke eenigen tijd te voren door Cam. Huysmans ontdekt werd te Bilsen. Men wist toen nog niet dat dit spel de Swaen's werk was. Toen wij, nu al geruimen tijd geleden, met het werk van De Swaen nader kennis maakten, ontstond in ons het verlangen dit volledig uit te geven. Het scheen ons inderdaad hoogst betreurenswaardig, dat het werk van onzen besten zeventiendeeuwschen dichter, nog niet eens in zijn geheel het licht had mogen zien. Doch het gelukte ons niet ons voornemen te verwezenlijken, en zulks om redenen van stoffelijken aard. Een gelukkige gebeurtenis zou ons eindelijk de langgewenschte gelegenheid bieden. Het was Dr Cam. Huysmans' ontdekking dat het mooie mysteriespel De Menschwordingh door De Swaen geschreven werd. Daardoor kreeg De Swaen nog grooter beteekenis, want dit tooneelstuk stond reeds lang bekend als het beste in zijn aard uit de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||
17e eeuw; tevens won De Swaen een vurig en machtig vereerder bij met Minister Huysmans. Ook hij wenschte dat een volledige uitgave van De Swaen's werk zou verschijnen en dit zoo spoedig mogelijk, en beloofde ons welwillend zijn medewerking. Wij vonden steeds bij hem, naast daadwerkelijke hulp, warme aanmoediging en een krachtigen steun. Ook Prof. Dr M. Sabbe verleende ons gulhartig zijn medewerking. Van groot nut voor ons werk waren de raadgevingen, welke de geleerde De Swaen-kenner ons verstrekte. Aan beide hooggewaardeerde medewerkers bieden wij onzen warmsten dank, evenals aan Prof. Kan. Dr C. Looten, die ons met de meeste welwillendheid verschillende inlichtingen nopens De Swaen en zijn werk verschafte en verder nog allerlei stoffelijke hulp bood. | |||||||||||||||||||||||||||
Onze uitgaveZooals reeds terloops aan het begin onzer inleiding werd meegedeeld, brengt onze uitgave enkel het oorspronkelijk werk van De Swaen. De twee drama's die hij uit het Fransch vertaalde: Corneille's Cid en den Andronicus van de Capistron blijven dus achterwege. Mocht evenwel de gelegenheid ons geboden worden, zouden wij beide stukken, die als voortreffelijk vertaalwerk aangeschreven staan, eveneens in het licht zenden. Zij zouden dan gegeven worden als aanhangsel bij bewuste uitgave. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voor zoover het mogelijk was, hebben wij De Swaen's werken naar tijdsorde ingedeeld en verschijnen ze aldus. In het eerste deel geven wij de tooneelspelen: het tweede en derde bevatten het Leven en de Dood en de twee laatste de Zedighe Rijmwercken en de Nederduytsche Dightkunde. Bizonderheden over de wijze van uitgeven gaan ieder werk vooraf. Aan het laatste deel wordt een lijst met woordverklaringen toegevoegd. Dr V. Celen. |
|