Zorg en de staat
(1989)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdWelzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd
3 De dwang tot sparenVoor de burgerij was de ‘sociale kwestie’ aanvankelijk: waarom spaarden de arbeiders niet om zich te beschermen tegen de wisselvalligheden van het bestaan? Was het uit zorgeloosheid of bij gebrek aan middelen? De vraag alleen al wees op een diepgaande verandering in de houding jegens de armen, of althans jegens de nieuwe armen in een stedelijk-industriële omgeving. Armoede in de industriële samenleving werd steeds meer gezien als een amorele categorie, iets wat in den blinde toesloeg en verstoken was van een transcendente betekenis die het zou kunnen heiligen door de geestelijke verheffing voor slachtoffer en weldoener. Armoede werd nu ook beschouwd als een | |
[pagina 169]
| |
toestand die in beginsel te verhelpen was, en niet zozeer als de uitkomst van een ondoorgrondelijk goddelijk plan. Dit nieuwe type armoede werd geleidelijk herleid tot één enkel naakt feit: geldgebrek. Zolang het wekelijks loon maar punctueel verdiend werd, konden de meeste arbeidersgezinnen er een geregeld bestaan van leiden, zij het een bestaan dat binnen luttele weken ineen moest storten wanneer om welke reden dan ook geen geld meer binnenkwam. Zo kon de armoede toeslaan in de bloei van een nijver leven of na een levenslange arbeidscarrière; in veel gevallen kwam dat kennelijk enkel en alleen door verlies van de geschiktheid of de gelegenheid om een inkomen te verdienen, en stond het geheel los van karakter of levenswandel van het slachtoffer. Stedelijk-industriële armoede was bovendien een veel zichtbaarder en minder eenvoudig te verbergen verschijnsel dan de traditionele landelijke misère. Zoals Harris opmerkt, leidden juist dit nieuwe realisme en de toegenomen zichtbaarheid paradoxaal genoeg vaak ook tot een hardere opstelling jegens de armen, omdat de armoede nu zo massaal en onveranderbaar leek.Ga naar eind13 Het aloude onderscheid tussen de eerlijke en oneerlijke armen werd omgevormd tot een onderscheid tussen arbeiders die buiten hun schuld waren verarmd en de anderen die niet wilden werken om een reden die in verband gebracht moest worden met hun morele persoonlijkheid en hun sociale milieu. Dergelijke personen - voor wie in de hele negentiende en twintigste eeuw nieuwe termen werden bedacht en nog steeds worden uitgevonden - moesten worden gestraft, of later hervormd of heropgevoed, en ten slotte behandeld of genezen. Deze restgroep van armen bleef dus het voorwerp van interpretatieve inspanningen en remediërende praktijken: eerst van penitentiaire theorievorming en correctie, vervolgens van pedadogische constructies en heropvoeding, en ten slotte van medische en psychotherapeutische behandeling. Het waren nog steeds slachtoffers, zo niet van het lot, dan wel van hun eigen verkeerd gerichte wil. Deze geleidelijke herbewerking van de opvattingen over armoede stond in verband met de opkomst van een arbeidende klasse, een categorie van mensen die geen land, voorraden of machines bezaten, maar desalniettemin regelmatig arbeid verichtten en een geregeld leven leidden: mensen die, anders dan de boeren en arbeiders van vroeger, de standaardtaal spraken, veelal konden lezen en schrijven, en in vrijwel ieder opzicht onmiskenbaar menselijk waren; mensen die bovendien zelf ondernemers, huiseigenaars en kiezers zouden kunnen worden, als ze maar spaarden en hun geld besteedden aan een onderneming of onroerend goed.Ga naar eind14 Onbegrijpelijk bleef waarom ze niet spaarden en investeerden als elke andere fatsoenlijke burger. Dit gebrek aan voorzorg stelde hun karakter in een kwaad daglicht. Als arbeiders er maar toe konden worden gebracht om iets te sparen, zouden ze zeker de wisselvalligheden van het bestaan in de moderne samenleving het hoofd kunnen bieden: ‘De Republiek... dient de arbeider in elke fase van zijn bestaan te volgen en hem, als het ware bij de hand nemend, stap voor stap te geleiden naar het bezitten van kapitaal en eigendom, | |
[pagina 170]
| |
het werkelijke loon van de vrijheid, het materiële symbool van zijn emancipatie.’Ga naar eind15 Hedendaagse onderzoekers van de industriële arbeidende klasse zijn het er met de radicale arbeidersleiders en deskundigen van die dagen over eens dat arbeiders domweg niet genoeg verdienden om spaargeld voor later opzij te leggen.Ga naar eind16 Het sparen wordt voor de laagste inkomensgroepen vooral in hechte gemeenschappen ook bemoeilijkt omdat familieleden en vrienden ondersteuning zullen eisen van iemand van wie ze weten dat hij iets bewaard heeft. Zulke aanspraken kunnen nauwelijks afgewezen worden. De burgers van die tijd, en met hen vele arbeiders, geloofden echter dat arbeiders om te sparen niet zozeer loonsverhoging behoefden, maar meer discipline. Verkwistten de armen soms niet een flink deel van hun geld aan drank en tabak?Ga naar eind17 De vraag was waar en hoe de arbeiders de vereiste zelfbeperking moesten leren. De religie kan met haar niet aflatende aandrang op onthouding - hoewel niet noodzakelijk uit materiële zuinigheid - hebben bijgedragen tot de verbreiding van een spaarzamer levenswijze. Maar naast de vermaningen en aansporingen van priesters en leken-moralisten waren er de pogingen van de arbeiders zelf om elkaar in hun voornemens te sterken door het gezelschap van welmenende collega's te zoeken: ze hoopten elkaar te helpen sparen door speciaal daartoe bijeen te komen - de onderlinge spaar- en verzekeringsfondsen dienden om de spaarzin van hun leden te bevorderen. De samenvoeging van de spaargelden vergrootte ook hun effectiviteit als een verzekering tegen tegenslag. De vrijwillige onderlinge arbeidersverzekeringsfondsen vormden een mechanisme van wederzijdse sociale controle dat speciaal voor dat doel was opgezet, en de leden traden toe uit eigen vrije wil om elkanders spaarzin te versterken. Zo'n gezamenlijke en doelbewuste invoering van een instelling voor onderlinge dwang en de vrijwillige onderwerping aan haar voorschriften staan op zichzelf in scherpe tegenstelling tot de traditionele instituties van sociale controle in het dorpsleven, waarin mensen vanaf hun geboorte waren opgenomen, en waarvan zij zich nauwelijks konden ontdoen, als zij ze al tot onderwerp van reflectie hadden kunnen maken. Dit is een duidelijk voorbeeld van de Parsoniaanse overgang van status naar contract. De onderlinge fondsen vertegenwoordigden een overgangsfase van individuele accumulatie naar de accumulatie van overdrachtsvermogen onder dwang van de staat, en als zodanig vertoonden ze alle paradoxale kenmerken die met dergelijke voorbijgaande collectieve actie gepaard gaan, zoals in hoofdstuk 5 al is aangetoond. De arbeidersonderlinges spoorden uitstekend met liberale kapitalistische opvattingen over zelfhulp, en het collectieve karakter van de onderneming paste goed zowel in de patriarchaal-religieuze gemeenschapsgedachte als bij een meer radicaal begrip van arbeiderssolidariteit. Ze leken een waar panacee. Toch bleken om reeds besproken redenen de onderlinge arbeidersverenigingen in de bredere sociale context, zelfs wanneer ze wijd en dicht verbreid waren, ontoereikend te zijn als bescherming van de industriële arbeidersklasse tegen de | |
[pagina 171]
| |
wisselvalligheden van het arbeidersbestaan onder het kapitalisme in een stedelijke en industriële context: het spookbeeld van de armoede bleef in de levens van afzonderlijke arbeiders aanwezig, en dat gold vooral voor de onderlagen die zich niet eens de contributies van de onderlinges konden permitteren. De burgerlijke opinie van die tijd bleef nochtans het probleem formuleren in termen van bestedingsdiscipline in plaats van loonsverhoging. Hogere lonen zouden door ongedisciplineerde besteders toch maar verkwist worden. Bovendien werd de hoogte van de lonen beschouwd als het resultaat van vrije concurrentie op de arbeidsmarkt. Lonen konden dus niet per decreet verhoogd worden, en zelfs als dit wel het geval was, zou het slechts de concurrentiepositie van de betrokken industrie verslechteren. Het zou maar vertraging geven van de kapitaalsaccumulatie, en alleen daarvan kon een echte vergroting van de nationale rijkdom komen en een blijvende verbetering in de omstandigheden van de arbeidersklasse zelf. Omdat de burgerlijke meningsvorming het probleem in termen van goede voornemens en zelftucht definieerde en de kwestie nauwelijks in andere termen besproken kon worden, dienden er nieuwe manieren gevonden te worden om de spaarzin van de werkende klassen om hun eigen bestwil te vergroten. Als aansporing niet hielp en onderlinge aanmoediging niet voldoende was, dan - en slechts dan als laatste toevlucht - moest er maar een wet komen: de staat moest zich ermee bemoeien en de arbeiders dwingen tot een besteding van hun geld die zij eigenlijk wensten, maar waar zij zich niet aan konden houden. ‘Bezit een man het recht om geen oog voor de toekomst te hebben,’ riep de Franse minister van arbeidszaken, Viviani, in 1901 uit, ‘wanneer hij, zodra hij de banden van solidariteit verbreekt, daarvan profiteert?’Ga naar eind18
Wat de economen spaarzin noemen is een duidelijk voorbeeld van de beheersing van affectieve impulsen, van de lustvolle neiging om geld uit te geven volgens de opwellingen van het moment. Het beheer van een huishoudinkomen is ook beheer van affect; financiële zelfbeheersing is een vorm van emotionele zelfbeheersing. De klassieke sociologische karakterisering van de mentaliteit van de middenklasse als één van uitgestelde bevrediging verwijst al naar deze moeizame onthouding van onmiddellijke genoegens. Norbert Elias heeft in zijn analyse van het civilisatieproces de samenhang onderstreept tussen enerzijds statenvorming en binnenlandse pacificatie en anderzijds de toenemende affectieve beperkingen die mensen anderen en zichzelf opleggen: de maatschappelijke dwang tot zelfdwang.Ga naar eind19 Zoals Elias heeft aangetoond, dwong juist de ‘druk van beneden’ die door de lagere klassen werd uitgeoefend de middenklassen tot een grotere zelfbeheersing en de handhaving van hun sociale distantie. Overeenkomstige pogingen om de sociale afstand te vergroten tegen de druk van beneden in, brachten de bovenlagen van de arbeidersklasse, de ‘nette en fatsoenlijke’ arbeiders, er op hun beurt toe vele burgerlijke gedragscodes over te nemen, om zich daarmee van de grove en ongelikte | |
[pagina 172]
| |
immigranten, losse arbeiders en paupers te onderscheiden.Ga naar eind20 De arbeidersonderlinges, die zozeer de nadruk legden op beschaafd gedrag in hun vergaderingen, droegen bij aan dit onderscheid binnen de arbeidersklasse, dat nog in hoge mate werd versterkt door de inspanning van deze voorzorgsverenigingen om de toekomstgerichtheid van hun leden te vergroten door de aandrang tot collectief sparen. In de loop van het socialiseringsproces van de middenklasse blijkt de externe dwang tot zelfdwang in uitgeven en sparen zo effectief te zijn ingeprent, dat volwassenen niet langer behoefte leken te hebben aan aansporingen door anderen, en uit zichzelf gingen sparen omdat het deel van hun karakter was geworden. In dit perspectief bezien waren de onderlinges een volmaakt voorbeeld van de externe dwang tot zelfdwang: vrijwillig, maar collectief; gebaseerd op persoonlijke instemming onder alomtegenwoordige druk door lotgenoten. Met de overgang naar dwingende verzekering sloeg de balans weer definitief van zelfdwang door naar externe dwang, dat wil zeggen: staatsdwang. Voortaan werden externe beperkingen op de bestedingen niet langer alleen opgelegd aan een slinkende proletarische achterhoede, maar werden ze juist uitgebreid tot alle loontrekkers, inclusief beambten en middenkader, en ten langen leste zelfs tot de zelfstandigen. Het globaal gevolg van deze vrijwel universeel opgelegde voorzorg was een vermindering van contrasten, een nivellering tussen opeenvolgende levensfasen van betrekkelijke rijkdom en armoede. Hoge premieheffingen en tamelijk royale uitkeringen hebben voor de overgrote meerderheid van moderne burgers de financiële gevolgen van de wisselvalligheden van het bestaan getemperd. In dit opzicht heeft de dwang tot deelname aan de accumulatie van overdrachtsvermogen de economische onderbouw gelegd voor een bovenbouw van afnemende contrasten in het sociale leven; het heeft ook bijgedragen aan een grotere gerichtheid op de toekomst, doordat carrière-, gezins- en zakenplannen nu gebouwd kunnen worden op het veilige fundament van overdrachtsbezit. Ook hier geldt een analogie met Elias' analyse van de binnenlandse pacificatie, die krachtdadig wordt opgelegd als monopolisering van het geweld door de staat, en die het mensen tevens mogelijk maakt zich een grotere zelfbeperking op te leggen, omdat zij niet langer voortdurend voorbereid hoeven te zijn op gewelddadige aanvallen. En zoals de monopolisering van geweld en in samenhang daarmee de vorming van een belastingmonopolie, de voornaamste aspecten zijn van het proces van statenvorming, zo is ook de accumulatie van overdrachtsvermogen door middel van belastingheffing wezenlijk voor een later stadium van statenvorming: de sociogenese van de verzorgingsstaat. Dit thema wordt in hoofdstuk 7 weer opgenomen.
Ook nu nog is vertrouwen in collectieve en dwingende arrangementen in plaats van privé-accumulatie misschien wel het belangrijkste onderscheid tussen de proletarische en burgerlijke mentaliteit, een verschil dat de arbeidersklasse én het middenkader in loondienst onderscheidt van wat er nog rest van de oude | |
[pagina 173]
| |
middenklasse van kleine zelfstandigen. In dit opzicht heeft er in het geheel geen verburgerlijking van het proletariaat plaatsgevonden, maar eerder een proletarisering van alle loonafhankelijken, inclusief de nieuwe middenklasse, die samen tegenover de restanten van de oude middenklasse staan. Niets hiervan is volgens plan verlopen. Wat indertijd mensen dreef, was een massaal ongenoegen onder steeds meer georganiseerde arbeiders, die blijkbaar niet de middelen hadden om voorzieningen te treffen voor bijna onvermijdelijke perioden van inkomstenderving. Individueel noch collectief sparen leek een adequate remedie te bieden. Daarom stelden sommigen voor dat de staat zou interveniëren, zoals al eerder was gebeurd in de armenzorg, het onderwijs en de stedelijke hygiëne: de staat moest een verplichte verzekering instellen. Dit was inderdaad een grove inbreuk op de persoonlijke vrijheid, en zo werd het ook door velen ervaren, burgers zowel als arbeiders. Het vergde bovendien een geweldige administratieve inspanning om de wekelijkse bijdragen te innen en de uitkeringen te betalen, een enorme opgave van wetgeving en regulering om de contributies te bepalen, en - erger nog - de aanspraken vast te stellen, maar het dreigde bovenal de staat op te zadelen met de verantwoordelijkheid voor een financieel waagstuk van ongekende en hoogstwaarschijnlijk onbeheersbare omvang. Dit vooruitzicht leek des te onheilspellender toen werd voorgesteld dat de staat een deel van de kosten zou dragen, of dat zelfs het gehele project uit de algemene belastingen gefinancierd moest worden, zonder enige specifieke bijdrage van de arbeiders, zoals de radicale vleugel van de arbeidersbeweging eiste.Ga naar eind21
De overgang van individuele voorzorg door privé-sparen - via vrijwillige collectieve vormen van verzekeringen tegen inkomstenderving - naar nationale dwingende sociale-zekerheidsarrangementen brengt een overgang in de vormen van eigendom met zich mee. Overdrachtsvermogen verscheen naast privé-bezit als het functionele equivalent van dat privé-bezit in zijn voorzorgsaspecten. In dit perspectief zal de opkomst van de sociale zekerheid in dit hoofdstuk benaderd worden.
Er bestaat een analogie tussen de aanspraak van burgers in moderne kapitalistische democratieën op een inkomen van de staat onder bepaalde voorwaarden en de rechten van bezitters op de opbrengst van hun kapitaal. De deelnemers in sociale zekerheid kunnen echter niet beschikken over hun aandeel in het overdrachtsvermogen: overdrachtsbezit is niet transferabel. Ze kunnen slechts een zeker toezicht uitoefenen in hun hoedanigheid van staatsburgers, vakbondsleden, of kiezers die - in theorie - de besluitvorming over sociale zekerheid, uitkeringen en betalingsvoorwaarden kunnen beïnvloeden. In dit opzicht lijkt hun positie wel wat op die van aandeelhouders, die de wijze waarop hun investering gebruikt wordt ook slechts indirect kunnen beïnvloeden, en hierin niet veel effectiever zijn dan kiezers in een democratisch staatsbestel. De opkomst van | |
[pagina 174]
| |
naamloze vennootschappen met het bijkomende onderscheid tussen rechten op een deel van de winst en rechten van beheer kan van invloed zijn geweest op het denken over nationale verzekeringsstelsels, die de arbeiders ‘een aandeel in het land’ zouden geven, om Churchills ‘Bismarckiaanse uiting’ te citeren.Ga naar eind22 Er is echter één belangrijk verschil: aandelen kunnen worden gekocht en verkocht, spaargeld kan worden belegd of opgenomen, maar de aanspraak op uitbetalingen vanwege de sociale zekerheid is niet te koop:Ga naar eind23 zij vormt een onvervreemdbaar recht - en een onontkoombare plicht. In ten volle ontwikkelde stelsels zijn de contributies van arbeiders verplicht en worden deze op het loon ingehouden: het zijn opgelegde besparingen die gereserveerd worden om inkomenshandhaving te garanderen in geval van nood. En slechts in dit laatste opzicht zijn ze een functioneel equivalent van privé-bezit. Als het functionele equivalent van privé-bezit groeit sociale zekerheid doorgaans ten koste van privé-besparingen, omdat de looninhoudingen het besteedbare huishoudelijk inkomen verminderen:Ga naar eind24 dit was ooit een favoriet argument tegen nationale verzekeringsprojecten. Maar naarmate ze zich verbreidt, wordt sociale zekerheid ook noodzakelijker; niet alleen omdat de mensen - die toch al minder uit te geven hebben - het aan ‘de staat’ overlaten om hun behoeftige buren te helpen, maar ook omdat een ieder het nu door sociale zekerheid geabsorbeerde inkomen anders als dekking tegen komende moeilijke tijden had kunnen gebruiken. Dit argument ontmaskert nog een andere onbehaaglijke waarheid over sociale-zekerheidsarrangementen: het beste weten van de werker is voor zijn eigen bestwil kennelijk niet goed genoeg. Loontrekkers kan het eigen loon blijkbaar niet geheel toevertrouwd worden; in plaats daarvan moeten ze gedwongen worden tot bescherming van zichzelf en hun verwanten. Sociale zekerheid is bezit onder voogdij. Staatsdwang moest het veronderstelde gebrek aan discipline onder de arbeiders compenseren. Zelfs de voorvechters van de arbeiders, die betoogden dat de lonen gewoon ontoereikend waren om te kunnen voorzien in toekomstige tegenslag en dat de fondsen elders vandaan - van de werkgevers of de staat - dienden te komen, vonden dat dit geld niet vrij ter beschikking van afzonderlijke arbeiders moest komen. In deze kwestie stonden de werkgevers niet tegenover de arbeiders, of de conservatieven tegenover de radicalen. Anarcho-syndicalisten kozen de zijde van kleine bezitters, mutualistische arbeiders en vele vakbondsleden in het verzet tegen dwingende contributies, terwijl patriarchale conservatieven, grote industriëlen, gematigde vakbondsleiders en sociaal-democraten veelal voorstanders waren van wettelijke dwang. Maar terwijl de discussie bijna dwangmatig in termen van ‘discipline’ versus ‘zorgeloosheid’, of ‘vrijheid’ versus ‘dwang’ plaatsvond, ging het onmiddellijk onder de oppervlakte om de angsten die het spookbeeld van de berooide massa's in de stedelijke samenleving opriep, of in meer analytische termen, om de externe effecten van massale armoede en om de dilemma's van collectieve actie die | |
[pagina 175]
| |
met elke poging tot oplossing zouden ontstaan. In deze termen vervat was het probleem dat dadeloosheid zou leiden tot achteruitgang, en ten slotte tot chaos en rebellie, ten detrimente van allen die zich met de bestaande maatschappelijke orde identificeerden. Activiteit op vrijwillige basis zou echter ofwel de behoeftigsten uitsluiten (en op hogere niveaus van integratie de armste industrieën, vakverenigingen of regio's), ofwel een derde partij vereisen die bereid zou zijn uit eigen vrije wil de lasten van anderen te dragen. Dwang zou, ten slotte, een meerderheid verplichten te betalen voor een behoeftige of zorgeloze minderheid, tenzij zelfs de mensen zonder geld op de een of andere manier gedwongen zouden worden hun aandeel te betalen. Dat zou meer toezicht en onderdrukking met zich meebrengen dan wie dan ook verteerbaar of uitvoerbaar achtte: veren plukken van een kikker. Maar sommigen toestaan om zonder te betalen toch een uitkering te genieten, zou velen tot profiteren kunnen verleiden, en het systeem alsnog ondermijnen. Al naargelang van hun positie gingen de diverse maatschappelijke klassen en de verschillende groepen en individuen in heel uiteenlopende mate gebukt onder deze dilemma's. |
|