Zorg en de staat
(1989)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdWelzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd
3 Samenwerking onder gelijken - uitsluiting van minderenEr was nog een reden waarom de Friendly Societies, Krankenkassen en sociétés de secours mutuel inadequaat bleken te zijn, en deze betrof niet alleen hun eigen leden, maar ook een bredere context. Zodra een aantal arbeiders zich hadden verbonden in een vereniging voor onderlinge bijstand kwamen ze in de sterke verleiding om voortaan diegenen uit te sluiten die zij beschouwden als ‘verhoogde risico's’. Bij gebrek aan medische of actuariële kennis geloofden zij dat mensen van lagere stand, of met een minder geregeld leefpatroon of met bescheidener middelen groter gevaar liepen. Statusbepaling kwam in de plaats van risicoberekening. | |
[pagina 156]
| |
Juist van dit ‘lage en gemene volk’ wilden de ‘nette werklieden’ zich onderscheiden in hun streven naar de emancipatie van hun eigen sociale laag, van arbeiders met vaste baan en woonplaats.Ga naar eind20 Ze identificeerden zich in het geheel niet met ongeregelde of rondtrekkende werklui, of met al die anderen die ook door hen werden beschouwd als het ‘uitschot van de maatschappij’, en die de gemeenschappelijke solidariteit enkel zouden ondermijnen en de collectief gedragen risico's zouden vergroten.Ga naar eind21 Met andere woorden, kleine, vrijwillige, collectieve verzorgingsarrangementen zoals de onderlinge arbeidersfondsen waren geneigd zich naar beneden af te sluiten - ze weigerden mensen met minder status en middelen. En voor deze paupers, wretches, Lumpen, was de druk van het dagelijkse overleven inderdaad vaak te groot om elke week een paar centen opzij te kunnen leggen voor de begrafenisvereniging, laat staan voor het ziekenfonds. Uitgesloten als zij waren van de onderlinge fondsen van de meer welgestelde arbeiders hadden zij zich slechts kunnen verenigen met hun lotgenoten in rampspoed, die al even weinig konden missen en even veel nodig hadden. Een stelsel van kleine, autonome, collectieve voorzieningen sluit altijd een onderlaag uit - dit is een sociologische regelmatigheid die een veel wijdere geldigheid heeft dan slechts voor dit onderwerp. Aan de bovenkant gebeurde echter het omgekeerde, ditmaal als een onbedoeld effect van regeringsinmenging. Niet zelden waren de plaatselijke autoriteiten gekant tegen elke coalitie van arbeiders, maar meestal verwelkomden ze toch de onderlinge fondsen, die mogelijk de lasten van de gemeentelijke ondersteuning konden verlichten. De gevestigde bourgeoisie hoopte op de armenbelasting te kunnen besparen en geloofde dat de onderlinge fondsen het zedelijk peil van de lagere klassen zouden verheffen. Om deze redenen verleende men de arbeidersonderlinges bepaalde voorrechten en vrijstellingen, op voorwaarde dat zij hun boeken ter inzage zouden openen en zouden meewerken aan een behoorlijk toezicht.Ga naar eind22 Maar de fondsen waren afkerig van zulke bemoeienis met hun autonoom beheer. De voordelen van registratie en erkenning waren vaak aanzienlijk: vrijstelling van zegelrecht bij voorbeeld, of de kans om onder gunstige voorwaarden te investeren in gemeentelijke of staatsobligaties.Ga naar eind23 Maar deze mogelijkheden stimuleerden een geheel ander slag mensen om zich te verenigen onder de dekmantel van onderlinge steun, om zo voor zichzelf de voorrechten te verwerven die aan de arbeidersverenigingen waren toegekend. De Engelse geestelijkheid bij voorbeeld slaagde er zo in haar levensverzekeringen te financieren.Ga naar eind24 Hetzelfde gebeurde met spaarbankenGa naar eind25 en woningbouwverenigingen.Ga naar eind26 De voordelen die de regering bood aan verenigingen van arbeiders werden handig uitgebuit door burgers uit de middenklasse die zich voor dat doel verenigden, terwijl de armste lagen van de bevolking al die tijd van deze arrangementen verstoken bleven.Ga naar eind27 Regeringsmaatregelen die bedoeld zijn om de uitsluiting naar beneden door kleine, autonome, collectieve entiteiten te verzachten, neigen dus tot een | |
[pagina 157]
| |
bevoordeling van de sociale laag daar net boven. Kort samengevat: de verenigingen voor onderlinge bijstand vertegenwoordigden een vorm van authentieke solidariteit en collectieve zorg, wijd en dicht verbreid, en kleinschalig bestuurd door de zelfstandige leden. Toch waren juist deze eigenschappen ook verantwoordelijk voor hun tekortkomingen. Persoonlijke betrokkenheid ging gepaard met een gebrek aan financiële deskundigheid en professionele onpartijdigheid. Het homogene lidmaatschap was een bron van onderlinge solidariteit, maar veroorzaakte ook een opeenstapeling van risico's in plaats van een complementariteit van aanspraken en middelen. En autonome collectieve arrangementen resulteerden in de uitsluiting van de minder bevoorrechten, terwijl de regeringssteun vooral de iets beter gesitueerden begunstigde. |
|