Zorg en de staat
(1989)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdWelzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd
1 Migratie en de strijd om de stedelijke ruimteUrbanisatie is een proces van voortdurende absorptie van immigranten, maar ook van een niet aflatende strijd tussen de ‘gevestigde’ stedelijke bevolking en de recent gearriveerde stedelijke ‘buitenstaanders’.Ga naar eind8 Voor de gezeten burgers vertegenwoordigden deze nieuwkomers tegelijk een kans en een bedreiging: ze waren bruikbaar als arbeiders, winstgevend als klanten, rekruteerbaar als politieke aanhangers, en zelf ook vaak ingenieuze ondernemers - een aspect van stedelijke migratie dat vaak over het hoofd gezien wordt.Ga naar eind9 Maar die immigranten werden indertijd ook als een bedreiging gezien en als ‘barbaren, wilden, nomaden’ voor wie in de stad geen plaats was.Ga naar eind10 Hun plattelandsmanieren - die men grof en lomp vond - kwamen in botsing met de meer wereldse zeden van de stad. Ook al omdat bij diefstal of beroving de verdenking altijd het eerst op de nieuwkomers viel, werden zij beschouwd als een gevaar voor de stedelijke veiligheid. | |
[pagina 129]
| |
Het oude stedelijke proletariaat vreesde concurrentie van hun goedkope arbeidskracht.Ga naar eind11 De meest verbreide en ingeslepen houding van de gevestigde stadsbewoners tegenover de nieuwkomers was dat ze maar zo snel mogelijk moesten verdwijnen, door lijfelijke verwijdering,Ga naar eind12 of door ze te veranderen in stadsmensen als alle anderen. Maar omdat de nieuwe immigranten niet uit de stad geweerd of verjaagd konden wordenGa naar eind13 moesten ze wel op de een of andere manier worden gehuisvest, in de hoop dat ze zich vroeger of later aan het stadsleven zouden aanpassen. Dit kwam er steeds vaker op neer dat de armen en immigranten in gescheiden stadswijken werden afgezonderd. Zelfs waar het stedelijke hervormingsbeleid gericht leek op de sociale verbetering van paupers en nieuwkomers, bleek het in de praktijk de sociale en ruimtelijke segregatie te versterken.
Afzonderlijke stedelingen konden hun nieuwe buren niet wegjagen, en ze konden evenmin veel bijdragen aan hun transformatie. De onmiddellijke nabijheid van die ongenode vreemdelingen wekte gedurige ergernis en een voortdurende angst voor sociale botsingen en fysiek geweld.Ga naar eind14 Juist deze aanhoudende wrijving tussen de gevestigden en de buitenstaanders in de uitdijende stad bracht mensen ertoe om eigener beweging of in collectieve bewegingen de maatregelen te nemen die het moderne stadsleven zozeer hebben gevormd, en die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de medische en sociale voorzieningen die voorafgingen aan de huidige verzorgingsstaat. Het moderne stadsleven verloopt in talloos veel ontmoetingen die de stedeling met een minimum aan conflict en ergernis moet weten te hanteren. Daarin wordt voorzien door nieuwe scheidslijnen te trekken en duidelijker de grenzen te markeren tussen de mensen die zo dicht opeengepakt leven. In de vroegindustriële steden woonden rijken en armen door elkaar. Werk en gezinsleven speelden zich af in dezelfde of aangrenzende ruimten. De straten vormden een natuurlijk verlengstuk van de woningen, en de onderkomens van de armen waren ternauwernood afgeschermd van gemeenschappelijke binnenplaatsen, latrines, trappenhuizen en gangen. Dat kon er nog mee door zolang mensen precies wisten wat ze van elkaar konden verwachten, zolang ze status en beroep van hun medeburgers konden herkennen aan hun kleding en uiterlijke verschijning, zolang ze hun meerderen respecteerden, vrede hadden met hun eigen maatschappelijke positie, en zich hielden aan de regels voor het gebruik van gemeenschappelijke ruimten en de vermijding van overlast.Ga naar eind15 En zelfs dan ging het soms verkeerd. Het stadsleven betekende altijd al een gedurige wederzijdse irritatie. De vrij plotselinge toestroom van nieuwkomers maakte dat nog erger. Niet alleen doordat nu meer mensen een zelfde ruimte moesten delen, maar ook omdat de immigranten aanstoot gaven, oningewijd als ze waren in de edele steedse kunst overlast te vermijden (of het anderen straffeloos te bezorgen). En bovendien, al waren ze heel wat ergernis gewend, de stedelingen werden overrompeld door de | |
[pagina 130]
| |
snelheid en de omvang van de stedelijke immigratie, juist omdat die nieuwe en ongewone irritaties opriep. In toenemend aantal werden mensen opeengepakt in de grote woonkazernes en hotels in de oude stadskern, die tot de laatste hoeken en gaten waren gevuld.Ga naar eind16 Op de begane grond woonde meestal een burgergezin, daarboven woonde een kleine middenstander, een onderwijzer, een klerk, een winkelier met vrouw en kinderen. De bovenste etages waren onderverdeeld in optrekjes die werden verhuurd aan een winkelbediende, een gouvernante, een kleermaker. De zolder was nog weer afgetimmerd in kleine hokjes waar een leerjongen, meid, naaister of student een bed en een stoel kon neerzetten. Ook de souterrains werden verhuurd, en in de vochtige kelders leefden vaak arme gezinnen met acht of tien op één kamer zonder licht of frisse lucht.Ga naar eind17 Iedereen was op dezelfde voorzieningen aangewezen, als die er al waren. Er werd gekookt op kolenvuur en rook, as, stof en afval moesten ergens blijven, de bewoners hadden een wasplaats nodig en een plek om hun waswater te lozen, en ze moesten hun uitwerpselen kwijt. Het kon nog erger: als de bewoners een kamer om beurten gebruikten, de ene ploeg 's nachts, de andere overdag. Het kwam voor dat er helemaal geen water was, en dat men zich alleen ontlasten kon op de mesthoop, in de goot of een verborgen hoekje in de achtertuin. Bij de armen voltrok het grootste deel van het gezinsleven zich onder de ogen en oren van anderen. Mensen deden hun was op de binnenplaats, en troffen hun vrienden op straat, deden zaken, maakten ruzies of zochten hun pleziertjes in de gemeenschappelijke gangen en trappenhuizen. Ze waren niet gewend hun zaken voor zich te houden, binnenshuis, en daar hadden ze ook nauwelijks de ruimte voor - als het al iets uit zou maken, want één deur verder was alles vrijwel letterlijk te verstaan. Armen en immigranten waren vaak luidruchtig, opvliegend, zochten ruzie en dronken graag. Dat alles kon niet verhuld worden, en werd ook niet beschouwd als intiem of geheim. Het huiselijk leven speelde zich heel openlijk af, en dat ergerde weer mensen die zo'n levenswijze afwezen en meenden dat wie zich eraan te buiten ging, dat op zijn minst voor de buren moest verbergen. Degenen die er aanstoot aan namen hadden het gevoel dat de nabijheid van hun sociaal minderen op de een of andere manier ook henzelf omlaaghaalde: een ‘sociale smetvrees’Ga naar eind18 die nog krachtiger gewerkt kan hebben dan ergernis over de feitelijke overlast. Wat zo vernederend was aan deze situaties, was het onmiskenbaar onvermogen van de gevestigde burgers om de omgeving waarin zij hun sociale rol speelden passend te ensceneren, en om hun optreden te beschermen tegen storing door vreemde indringers. De ‘nette gezinnen’ hadden het gevoel dat ze over één kam geschoren werden met hun ‘onfatsoenlijke’ buren. En men mag rustig aannemen dat de meeste landelijke immigranten en stedelijke armen zich van hun kant betutteld en ingekapseld voelden door de neerbuigende en regelzuchtige bemoeials die zich boven hen verheven achtten. Thuis, maar ook op straat, moest onder omstandigheden van fysieke nabijheid de sociale afstand bewaard of hersteld worden. Alleen de allerrijksten kon- | |
[pagina 131]
| |
den het zich veroorloven om zich in hun herenhuizen te verschansen en, in hun rijtuigen weggedoken of door hun bedienden beschermd, de straten van de stad te doorkruisen. En ook zij hadden soms smaad, hatelijke opmerkingen en beledigingen van voorbijgangers te duchten. De minder gefortuneerde stadsbewoners konden het ruw gewoel van de stadsstraten niet ontlopen, liepen dagelijks het risico van onaangename ontmoetingen en werden voortdurend door venters en bedelaars aangeklampt. Ze moesten hun persoon tegen aanvallen beschermen, hun bezit tegen diefstal, en hun waardigheid tegen hoon en smaad.Ga naar eind19 Weer anderen - maar vaak ging het om dezelfde personen in een andere hoedanigheid - zochten in de openbare ruimten ruw vermaak, opwindende ontmoetingen en soms een vlugge winst, buit of romance. De negentiende-eeuwse stadsstraten, grotendeels onverhard en met open goten, waren smerig, bezaaid met afval, smal en overvol, rumoerig en doortrokken van allerlei geuren van vuilnis, keukens, open riolen en werkplaatsen in de openlucht. Dieren - honden, maar ook kippen, geiten en varkens - scharrelden onbeheerd rond: zij aten ten minste meer afval op dan ze zelf produceerden. De meeste straten werden niet geveegd, en als er al sprake was van riolen, dan waren dat doorgaans open voren in het midden van de straat, vol dierlijke en menselijke uitwerpselen. Het stadsleven had ook nog te lijden van een overvloed van kleine werkplaatsen in en tussen de huurkazernes. Een slager slachtte zijn dieren op de binnenplaats, een leerlooier maakte er zijn huiden schoon; een ketellapper of smid oefende zijn luidruchtig ambacht uit op de trap voor het huis; een timmerman of schoenmaker had zijn zaak op de stoep gevestigd en belemmerde de doorgang. Klanken, geuren en dampen alom, en overal stuitte men op afval en vuilnis. De fabrieken, dikwijls in het hart van de stad, maakten een oorverdovend kabaal en braakten hun zwarte rook uit, stortten hun smerige afval in de rivieren en kanalen van de stad. Het verkeer was nog drukker en lawaaiiger dan nu, de rijtuigen ratelden over de kinderkopjes, botsten op losliggende stenen of goten en kwamen in de modder vast te zitten. De menselijke ellende was in de straten van de stad zichtbaar en vaak opzichtig aanwezig.Ga naar eind20 Massa's mensen waren volkomen berooid, zonder hoop op verbetering, velen waren ziek, misvormd of invalide: ze zaten op de stoepen, sliepen in portieken of onder bruggen en vaak stierven ze daar ook. Analfabete en ongeschoolde jongeren hingen op straat rond, op zoek naar een hap eten om de dag door te komen. Verwaarloosde en ondervoede kinderen zwierven doelloos door de straten. Tot aan het eind van de eeuw bleef de kindersterfte ontstellend groot. Oudere mensen werden vaak aan hun lot overgelaten, zonder pensioen of medische zorg, en niemand die voor ze zorgde. De ellende van de Victoriaanse steden werd ten slotte een nachtmerrie voor de tijdgenoten, het onderwerp voor een literair genre van aanklacht en hervorming.Ga naar eind21 Mensen konden onder die omstandigheden inderdaad maar moeilijk op hun ponteneur blijven staan. Vooral vrouwen liepen het gevaar van ongewenste con- | |
[pagina 132]
| |
frontaties, en dat was dikwijls al voldoende reden om openbare plaatsen niet langer zonder geleide te bezoeken. Waar strikte beperkingen golden voor de verschijning van vrouwen in het openbaar, moesten vrouwen die zich toch op straat vertoonden dus wel onfatsoenlijk zijn, en die veronderstelling gaf mannen een excuus om haar aan te spreken.Ga naar eind22 Die vrijpostigheid weerhield dan weer de vrouwen die het vermijden konden, om in het openbaar te verschijnen zonder chaperon.Ga naar eind23 Het openbaar vervoer - schuiten en paardetrams - bracht mensen van zeer uiteenlopende achtergrond in een kleine ruimte bijeen, en ook dit werd dikwijls als een inbreuk op de eigen persoonlijke waardigheid gezien door wie zich boven zijn medepassagiers verheven voelde maar om financiële redenen deze ongewenste nabijheid van vreemdelingen niet ontlopen kon. In deze trams vonden klerken, winkeliers, ambachtslieden en hun vrouwen zich - vaak voor het eerst van hun leven - samengepakt met mensen van lager stand, zoals venters, fabrieksarbeiders, viswijven of dokwerkers, en dit alleen al veroorzaakte veel ergernis en zorg om eigen status.Ga naar eind24
Samenvattend: de immigratie naar stedelijke gebieden voegde aan het vertrouwde ongemak nieuwe en ongewende tegenslagen en tekorten toe in de levens van zowel nieuwkomers als gevestigde burgers. Juist de ruimtelijke dichtheid en economische verbondenheid intensiveerden en vergrootten de externe effecten van individuele tekorten en tegenslagen, en maakten het vrijwel onmogelijk voor iedereen - behalve de zeer rijken - om zich te isoleren van de gevolgen van andermans handelingen en wederwaardigheden. En net zo was het vaak heel moeilijk om anderen van de voordelen uit te sluiten die men zelf had verworven en betaald. Het stadsleven bracht zo zijn eigen onzekerheden met zich mee: misdaad, straatgeweld, rebellie, de onvoorspelbare cycli van de stedelijk-industriële arbeidsmarkt, en massale epidemieën. Voor geen van deze tegenslagen bestonden ook maar enigszins betrouwbare remedies. De stedelijke bevolking was verbonden door steeds langere en hechtere interdependentieketens, die de onderlinge externaliteiten versterkten. En al was het besef van die externaliteiten op zijn best vaag, het kon niemand ontgaan dat deze onderlinge afhankelijkheid de armen en rijken, de gevestigden en buitenstaanders verbond. In het negentiende-eeuwse stedelijke bewustzijn vond die samenhang een nieuwe en obsederende uitdrukking in het spookbeeld van de cholera. |
|