De mens is de mens een zorg. Opstellen 1971-1981
(1982)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdOpstellen 1971-1981
[pagina 131]
| |
6 Fanatisering en defanatisering‘On périt quelquefois par trop de fermeté.’
‘- Périssons, s'il le faut.’
‘Ah, quel triste courage.’ - Voltaire, Le Fanatisme, I, 1
Fanatici verstoren de orde van het openbaar debat. Ze doen dat met een demonstratieve geste die moet aantonen wat de kwestie hun waard is. Een enkele keer weten zij zo de openbare mening te doordringen van het belang dat zij aan de zaak hechten, maar meestal lukt dat niet. Dan stokt de publieke discussie om even later voort te gaan, niet over de zaak zelf maar over de fanatici en hun schanddaad. Wat heeft hen ertoe gebracht? En hoe zijn ze er voortaan van te weerhouden? Fanatici proberen een politieke of morele kwestie aan de orde te stellen en worden zelf de kwestie. Wat ze, vaak ondanks zichzelf, ter sprake brengen is de vraag van de openbare orde, van de burgerlijke vrijheden en van de gezagshandhaving. En omdat ze hun eigen standpunt aan de aandacht onttrokken hebben door hun daden, wordt de bestrijding van die daden het punt van discussie. Daarmee bieden de fanatici de gevestigde politici een kans om zich als redders in de nood op te werpen, politiebeambten om een heldenrol te spelen, de massamedia om in volle vredestijd oorlogsnieuws te presenteren, en alle burger-kijkers, lezers en luisteraars om elkaar te vinden in een hartgrondige afschuw van die aanslag op de maatschappelijke orde. Fanatisering verbroedert, in de gelederen van de fanatieke keurbende, maar ook, en tegen hen, binnen de geledingen van het publiek. Sociologen hebben dergelijke bewegingen benaderd vanuit het perspectief van het ‘extremisme’, naar de afstand die deze groepen scheidde van de overige politieke groeperingen in de samenleving. Er is een onmiskenbare parallel met de sociaal-wetenschappelijke discussie over staatsvormen die afwijken van de democratische staatsinrichting en die onder de gemeenschappelijke noemer van het ‘totalita- | |
[pagina 132]
| |
risme’ gebracht werden, of het nu dictaturen van links of van rechts betrof. In de jaren vijftig leek die benadering van ‘de uitersten die elkaar raken’ een uitgemaakte zaak; het ging immers om ‘ideological dogmatism’: ‘a closed way of thinking which could be associated with any ideology regardless of content, an authoritarian outlook on life, an intolerance of those with opposing beliefs.’ Het ging om ‘the structure rather than the content of beliefs.’ Rokeach zocht naar een begripsvorming van het autoritarisme ‘in an ahistorical way so that it will be equally applicable to all stages of history’.Ga naar eind1 Hij wilde een omschrijving van het verschijnsel ‘so that the bigots of the political left, center, and right all achieve a similar score on the same scale’. Ruim tien jaar eerder schreef Eric Hoffer: ‘Hoewel zij zich schijnbaar aan tegengestelde polen bevinden, verzamelen de fanatici van alle richtingen zich in werkelijkheid aan één kant. Verschillende polen zijn de fanaticus en de gematigde en zij komen nooit tot elkaar. De fanatici van verschillende schakeringen loeren wantrouwig naar elkaar en zijn bereid elkaar naar de keel te vliegen. Maar ze zijn buren en bijna van dezelfde familie. Ze haten elkaar zoals broeders elkaar haten.’Ga naar eind2 In de jaren zestig nam de kritiek op deze benaderingswijze toe. Revolutionaire dictaturen waren te onderscheiden van contra-revolutionaire dictaturen: ging het bij de eerste om een onteigening van de bezittende klasse en om ontvoogding van de onderworpenen, bij de laatste, de rechtse dictaturen was het er juist om te doen de verschillen in bezit en macht krampachtig te handhaven of zelfs te versterken.Ga naar eind3 Net zo waren activistische groepen binnen een samenleving te onderscheiden naar gelang ze vóór of tegen de heersende klassen ingingen. ‘De kleine en onmachtige groepen die tegen het valse bewustzijn strijden, moeten geholpen worden: hun voortbestaan is belangrijker dan de instandhouding van die misbruikte rechten en vrijheden, die wettig geweld toestaan aan hen die deze minderheden onderdrukken.’Ga naar eind4 Dat schreef Marcuse en hij voegde daaraan toe dat diezelfde tolerantie juist ontzegd moest worden ‘aan reactionaire bewegingen voordat deze actief kunnen worden’. Zocht men eerst naar overeenkomsten in de persoonlijkheidsstructuur van ‘autoritairen’ of ‘extremisten’ en trachtte men in hun opvattingen gemeenschappelijke kenmerken aan te wijzen, later ging het | |
[pagina 133]
| |
er juist om de verschillen aan te tonen tussen de doelstellingen aan de ene en aan de andere zijde van het politieke spectrum. In beide opeenvolgende beschouwingswijzen bestond onvoldoende aandacht voor de verhouding tussen een afwijkende beweging enerzijds en de overige politieke arena anderzijds. Er was weinig oog voor de polarisering tussen die minderheidsopvattingen én de overheersende openbare mening, voor de escalatie in de strijd tussen die activisten én het politieapparaat, kortom, voor het fanatiseringsproces als een tamelijk dwangmatige ontwikkeling in de betrekkingen tussen twee elkander bestrijdende partijen. Die eerdere beschouwingswijzen waren alle gekleurd door een zekere mate van partijdigheid, verhuld of niet en al dan niet met opzet. Gaat men uit van de overeenkomsten tussen ‘extremen’, dan plaatst men zich al dadelijk in het midden van een tamelijk denkbeeldig politiek ‘continuum’. Vanuit dat gezichtspunt zijn de posities van die ‘uitersten’ afwijkend en behoeven ze verklaring vanuit de psychologie van de aanhangers, hun jeugdervaringen, opvoedingssituatie, of sociaal-economische omstandigheden. Het zijn al geen opvattingen meer die iemand zou kunnen aanhangen na rijp beraad en redelijke overweging. De denkstructuur en de groepsstructuur van die bewegingen worden onderzocht als ziektegevallen, niet als weloverwogen gedachtenstelsels of met opzet gekozen organisatievormen. Het eigen denken, de eigen opinies van de onderzoeker en de gegeven machtsverhoudingen dienden weliswaar als uitgangspunt, maar bleven toch buiten beschouwing. Maar de commentator die daarentegen afgaat op de doelstellingen van de onderzochte bewegingen, kan er niet aan ontkomen een onderscheid te maken tussen de beleden doelen en de feitelijke effecten die de activisten teweegbrengen. Hij raakt verstrikt in een politieke discussie over de ware aard van de groepering en over de rechtvaardiging van de gekozen politieke strategieën. Al deze opvattingen, of ze nu gebaseerd zijn op de overeenkomsten tussen alle extremisme, of juist op het onderscheid tussen emancipatoire en reactionaire bewegingen, impliceren een voortijdige partijkeuze. Dat is ook bijna onvermijdelijk waar zulk fanatisme niemand in een samenleving onberoerd laat en waar ook sociologen deel uitmaken van die samenleving en dezelfde dreigingen te vrezen hebben en aan dezelfde verontwaardiging ten prooi vallen als andere mensen. | |
[pagina 134]
| |
Wat deze benaderingen ook gemeen hebben is dat ze hun onderwerp al te gauw laten omschrijven door de manier waarop het in de actuele discussie verschijnt, waarop het in het nieuws komt. Omdat hier of ginds en nu of straks fanatieke keurbendes in de algemene aandacht komen, Staat nog niet vast dat juist zij als zodanig voorwerp moeten zijn van Studie. Het is ook mogelijk ze anders te bezien: als onderdeel van een proces waarin partijen op elkaar reageren, zet op tegenzet doen en waarin de ene actie de andere reactie uitlokt. ‘Men heeft hier zoals bij iedere enigszins duurzame betrekking, met een vervlechtingsproces te maken,’ schrijft Norbert Elias over een stammenoorlog: ‘Zij zijn van elkaar afhankelijk: als bij een schaakspel, dat oorspronkelijk ook een oorlogsspel was, bepaalt elke zet van de ene stam die van de andere en omgekeerd. Het leven binnen elk van de beide stammen wordt in toenemende mate door de afhankelijkheid van elkaar bepaald. Zij hebben een functie voor elkaar: de interdependentie van individuen of van groepen individuen als vijanden vormt niet minder een functionele betrekking dan hun betrekking als vrienden, als collega's, als deskundigen op een bepaald gebied, die door arbeidsverdeling van elkaar afhankelijk zijn. De functie die zij voor elkaar hebben, berust op het feit dat zij dank zij hun interdependenties dwang op elkaar kunnen uitoefenen. [...] men vindt pas een verklaring als men de dwang in aanmerking neemt, die zij op grond van hun interdependentie, hun wederzijdse functie als vijanden op elkaar uitoefenen.’ Aldus Elias.Ga naar eind5 In dit betoog gaat het dan om fanatiseringsprocessen waarin een staatsapparaat, politie en justitie, aan de ene kant en een kleine activistische groep aan de andere zijde elkaar steeds heftiger bestrijden. In deze begripsbepaling blijven dus allerlei elementen die ook worden aangeduid met de term ‘fanatisme’, buiten beschouwing: religieus fanatisme, of het fanatisme van sport- en muziek-‘fans’. Het fanatiseringsproces waar het hier wel over gaat, vindt zijn begin in een grote maatschappelijke tegenstelling waarin veel mensen zich betrokken voelen en tegenover elkaar staan. Er is een brede discussie aan de gang en er zijn bewegingen die zich inzetten voor het ene of het andere programma, of voor iets ertussenin. Er is een strijd gaande om allerlei sleutelposities te veroveren die kunnen dienen om de programpunten door te zetten of juist te blokkeren. | |
[pagina 135]
| |
Om drie voorbeelden uit vele te noemen: de dekolonisering van het Nederlandse overzeese rijk in de jaren veertig; de emancipatie van de Amerikaanse negers in de jaren vijftig en zestig; de denazificatie van Duitsland na de Tweede Wereldoorlog. Drie grote strijdvragen die toen miljoenen mensen in beroering brachten en die ook nu nog voor de meeste mensen in die landen iets betekenen. De gemoederen liepen indertijd hoog op en het kostte de grootste moeite om de tegenstellingen te beslechten binnen de beperkingen van de democratische rechtsorde. Niet alleen allerlei politieke groeperingen overtraden de grenzen van het recht, maar het staatsoptreden druiste ook regelmatig tegen de eigen wetten in. In die tegenstellingen is door geen der partijen een definitieve overwinning behaald. Er heeft zich op een aantal punten die wel afgehandeld móésten worden, een beleid afgetekend gegrond op compromissen en vaak op schijnmanoeuvres, andere strijdpunten werden opzijgeschoven en verdwenen veelal uit het publieke geheugen; maar niet voor iedereen. Sommige mensen bleven doorgaan met de strijd, maar vonden geen massaal gehoor meer en konden nog maar een kleine aanhang formeren. Die kleine groeperingen werden uitgesloten van de sleutelposities in het proces van politieke besluitvorming en slaagden er ook niet in het debat te heropenen, terwijl ze toch argumenten hanteerden die door velen gesteund werden en die de tegenpartij heel goed begreep zonder ermee in te stemmen: men denke aan de Molukkers met hun ‘Ambon moet vrij’ en de campagne van de groepering ‘Door de eeuwen trouw’. Dat is een belangrijk moment: de discussie wordt gesloten of blijkt te zijn verstomd, en sommige deelgenoten aan het debat staan voortaan buiten spel, buiten de politieke arena. In die fase geven de meeste mensen het op of houden het verder binnenskamers. Maar sommigen doen dat niet en zij vormen een politieke beweging die voortaan door deze sluiting geheel bepaald wordt: als gewezen wordt op het isolement van bepaalde politieke groeperingen, is het goed om erbij te bedenken dat zij ook van de discussie en van de besluitvorming werden uitgesloten. Onder die buitengeslotenen beginnen een aantal denkwijzen post te vatten die typerend worden geacht voor de extremistische, dogmatische of autoritaire geestesgesteldheid, en er ontwikkelen zich organisatievormen die gelden als kenmerkend voor activisten of sektariërs. Maar die denkwijzen en die manieren van onderlinge samen- | |
[pagina 136]
| |
werking zijn beter te verklaren uit een proces van uitgesloten worden én zich afsluiten. De overige samenleving doet zich immers aan deze outsiders ook voor als een gesloten geheel; de kwestie die aanleiding is tot hun isolement gaat hun bestaan beheersen en wordt voor hen die ene allesoverheersende strijdvraag waar het maatschappelijk leven ‘eigenlijk’ om draait: zij lijken zich te verliezen in een preoccupatie met een enkele conflict-dimensie, en negeren alle andere dilemma's die zich in het samenleven voordoen. Die ééndimensionale maatschappijbeschouwing wordt dan de maatstaf voor alle oordelen over goed en kwaad, over medestanders en buitenstaanders. Maar dit voltrekt zich niet eenzijdig bij de buitengesloten activisten, het wordt hun ook opgedrongen door de overige samenleving. De politieke politie, want die bestaat, ook in de Verenigde Staten, in Duitsland en in Nederland, begint zich met hen te bemoeien en dat blijft niet onopgemerkt, er ontstaat een wederzijds wantrouwen, de een verheimelijkt zijn activiteiten en contacten, de ander verhult zijn naspeuringen. Aanhangers van de activistische groep merken dat hun artikelen of ingezonden brieven niet geplaatst worden, dat hun de spreektijd wordt ontzegd, ze worden uit verenigingen geroyeerd en zelfs uit hun baan ontslagen, en dat enkel en alleen om hun groepslidmaatschap: dat was voor de buitenwereld dus toch ook doorslaggevend! De meeste randgroeperingen ondergaan en voltrekken dit isoleringsproces min of meer gelaten. Het schaadt en krenkt hen, maar het bevestigt ook hun gelijk. Van dan af richten zij zich vooral op interne aangelegenheden, de voltooiing van de leer en de zuivering van de aanhang. Er bestaan in elke westerse samenleving tientallen groepjes van deze aard. Maar slechts zelden raken ze ook gefanatiseerd. Dat vereist behalve uitsluiting immers ook een escalatie van strijdtechnieken. Omdat de activisten maar met weinigen zijn en over geringe middelen beschikken, kunnen zij de tegenstander, die de Staatsmacht uitoefent, nooit uitschakelen; ze kunnen zelfs heel moeilijk hun acties zo kiezen dat ze die tegenstander in feite verzwakken. Omdat ze zijn gevechtskracht niet kunnen aantasten, zien ze zich gedwongen zoveel mogelijk schade aan te richten op die punten waar ze wel kunnen toeslaan. Die betrekkelijke onmacht versterkt de indruk dat zij gewetenloos en harteloos zijn, maar in feite zijn ze niet bij machte met minder schade en meer effect op te treden. Zo ontstaat het beeld van de fana- | |
[pagina 137]
| |
ticus die alles voor de zaak overheeft: vooral alles van een ander. Maar dat gaat niet vanzelf en het komt niet van één kant. Het verloopt in een opeenvolging van zet op tegenzet, slag op tegenslag. De kleine activistische keurbende vindt tegenover zich politie en justitie. En achter die verheven instituties gaan mensen schuil die om hun eigen redenen vaak hardvochtig en onwettig optreden. In elke wandaad van de tegenpartij vindt de andere zijde een excuus voor eigen driestheid. Het is niet eens nodig dat de tegenstander ook werkelijk zo'n misstap begaat: als de wederpartij maar bereid is om aan te nemen dat dat wel gebeuren zal, verschaft zij zich een pasklaar excuus om daar zelf alvast maar toe over te gaan. De politie is daarbij gebonden aan beperkende regelingen en aan toezicht van hogere instanties. Maar die regels blijken als de nood hoog is vaak onduidelijk of strijdig, en hoge ambtenaren en politici hebben alle reden om niet te nauw toe te zien op de opsporings- en verhoormethoden van het politieapparaat, zolang zij er niet voor ter verantwoording geroepen kunnen worden en wel het welslagen van de operaties op hun krediet geschreven krijgen. Het doen en laten van de fanatici wordt breed uitgemeten als het om hun wandaden gaat die zichtbaar geworden zijn, maar van hun tegenspelers met wie zij samen hun strijd voeren, blijven de daden onopgemerkt, en zo worden die fanatici onbegrijpelijk, een afwijkend slag waarvoor een verklaring gezocht moet worden in de psychologie van hun persoonlijkheidsvorming of de sociologie van hun groepsleven. Soms vinden de fanatiseurs niet alleen een politieapparaat tegenover zich, maar keurbendes van contra-fanatiseurs, zoals in de Republiek van Weimar. Dan gaat het allemaal nog eens zo snel. En omdat dan groepen met deels tegengestelde doelen in één gezamenlijke strijd betrokken zijn, zullen ze overeenkomstige middelen hanteren, gelijksoortige organisatievormen ontwikkelen en een vocabulaire voor propaganda en zelfrechtvaardiging gebruiken waarin de Stellingen van de ene partij rijmen op die van de andere, die immers telkens tegengesproken moet worden. Zo hebben deze fanatiserende groeperingen elkaar strijdtechnieken, organisatiestructuren en zelfs meningen opgedrongen en zo gaan zij voor de toeschouwer gaandeweg op elkaar lijken. (Dit aspect, dat het fascisme inderdaad een ‘reactie’ was op het socialisme, is onvoldoende in aanmerking genomen. De natio- | |
[pagina 138]
| |
naal-socialisten en de fascisten namen soms met opzet en soms onwillekeurig trekken over van de socialistische beweging, en in de strijd kregen die socialisten overeenkomsten opgedrongen met hun vijanden en wisten hun weer tactieken, opinies en gedragswijzen op te leggen. Daarbij diende de ene partij de ander tot verontschuldiging. De totaliserings- en barbariseringsprocessen die zich in Hitler-Duitsland en Stalin-Rusland voltrokken, waren op overeenkomstige wijze op elkaar betrokken: wat de een deed was zowel aanleiding als excuus voor het optreden van de ander, die het toch net zo deed.) Deze overeenkomsten hebben dus niet zozeer te maken met de ideeënwereld, met de vroege jeugd van de leden of met de beginfase van hun groepsvorming, maar met de dwang tot complementaire gedragswijzen die de onderlinge strijd de beide partijen oplegt. In een laatste fase van fanatisering gaan fanatiseurs en hun bestrijders zo volledig in elkaar op dat alle verband met de oorspronkelijke maatschappelijke tegenstellingen en met de strijdvragen uit het eerdere openbaar debat verdwenen is. Het publiek vraagt zich vertwijfeld af waar het eigenlijk om begonnen is en waar het over gaat. De partijen hebben hun denkbeelden en hun idolen verloren en zijn alleen nog verwikkeld in een stammenoorlog op leven en dood, in een bloedvete waarin elke tegenslag een weerwraak eist. Dan is het proces van fanatisering in een eindfase van depolitisering geraakt. De keurbendes zijn gecriminaliseerd, maar zij hebben zich er ook toe laten verleiden om alleen nog tegen het politieapparaat en het gevangeniswezen te strijden.
Er is uit deze beschouwingswijze een praktische conclusie te trekken. Als fanatisering inderdaad een procesmatig verloop heeft van zet en tegenzet, van onderlinge en dwangmatige betrokkenheid tussen strijdende partijen, dan is er bij politie en justitie dus ook sprake van een tegen-fanatisering. De strijdmethoden van het staatsapparaat kunnen dan blijkbaar dat fanatiseringsproces versnellen. Als dat zo is, kunnen andere methoden het vertragen en smoren. Een politieapparaat is min of meer te beheersen door de publieke opinie en de politieke leiders. Het is ook niet zozeer in zijn fysieke bestaan bedreigd en zo van de buitenwereld afgesloten dat het geheel en al op moet gaan in de beperkte overwegingen op korte termijn, die door de strijd tegen de fanatiseurs worden opgedrongen. | |
[pagina 139]
| |
De escalatie van actie en tegen-actie kan vertraagd worden als het politieoptreden én gematigd is én effectief: als het politieapparaat zelf niet mee-fanatiseert maar juist de fanatiseurs weet te defanatiseren. Een politiekorps dat geconfronteerd wordt met een gewelddadige keurbende staat onder grote pressie van de politieke leiding en de openbare mening om zo'n groep onmiddellijk uit te schakelen en niet alleen de daders achteraf op te sporen, maar zelfs iedere gewelddaad voor te zijn. Dat is alleen mogelijk door een heel wijd vertakt net van spionnen, die fouten maken en wantrouwen wekken, door verhoormethoden die zelf weer fanatiserend werken op het slachtoffer en zijn kameraden, door voortdurende en alomtegenwoordige controles die ergernis oproepen en opnieuw tot vergissingen leiden. Het dwingt de politiemensen ook om gevaarlijke acties te ondernemen waarbij collega's verwond worden of het leven laten. Dat leidt tot verdere verbittering in het korps en tot verscherping van de gevechtstechnieken en de verhoormethoden Matiging en beheersing van het politionele optreden is niet enkel een democratische of morele noodzaak, het is ook een noodzakelijke voorwaarde voor defanatisering, het is een aspect van de ordehandhaving. Dat brengt met zich mee dat van een politieapparaat niet verlangd kan worden dat het elke aanslag weet te voorkomen en dat het iedere gewelddadige actiegroep weet te ontmantelen. Het hoeft niet tegen de politie te pleiten dat een overval toch is gelukt, of dat een fanatiseur niet is gegrepen. Integendeel, heviger bestrijding had de fanatisering nog kunnen verergeren. Een politieapparaat moet én effectief én gematigd kunnen functioneren. Dat betekent dat politiemensen zich beheersen in de confrontatie met hun bestrijders en dat vereist grondige scholing, zorgvuldige planning, voldoende mankracht en uitrusting en bovenal toezicht door de politieke leiding. Tenslotte kan de defanatisering ermee gediend zijn als de fascinatie door het optreden van de fanatiseurs wat mindert en de belangstelling voor hun denkbeelden wat toeneemt: als zij niet zo hoefden te strijden zouden ze misschien iets te zeggen hebben waarop een weerwoord past. |
|