De mens is de mens een zorg. Opstellen 1971-1981
(1982)–Abram de Swaan– Auteursrechtelijk beschermdOpstellen 1971-1981
[pagina 11]
| |
De mens is de mens een zorg | |
[pagina 12]
| |
1 Een boterham met tevredenheidIn de kwart eeuw sinds de oorlog hebben ook de fabrieksarbeiders in Nederland een kleine welstand bereikt. Het arbeidsrecht beschermt hen tegen de meest onredelijke uitbuiting; collectieve verzekeringen matigen de gevolgen van ziekte, ouderdom, invaliditeit en werkloosheid; bij voortdurende volledige werkgelegenheid hoeft een arbeider zich niet langer te schikken in alle vernedering en willekeur. Het probleem is niet langer de verpaupering van de industriearbeiders en niet zozeer hun lichamelijke uitbuiting. Die gaat voort, ver van huis, buiten het gezichtsveld van de witte welvaartswereld van het Westen, waar men profiteert van die ellende zonder zich er zelfs maar bewust van te hoeven zijn. De fabrieksarbeiders in het Westen verdienen een loon waarmee rond te komen is, al valt het niet mee om van zeven- of achthonderd gulden schoon in de maand een gezin te onderhouden; toeslagen voor overwerk, nachtwerk, ploegendienst en prestatiepremies zijn dan ook meestal onmisbaar. Industrialisering van de produktie heeft het mogelijk gemaakt, ook voor de fabrieksarbeider, om in zijn eerste levensbehoeften te voorzien en zich daarbij nog allerlei apparaten aan te schaffen; een stelsel van sociale verzekeringen verzacht de ontberingen van zieken, bejaarden en werklozen en vermindert bij de anderen de angst voor ouderdom en tegenspoed. Dat is de ontzaglijke prestatie van de bestaande sociaal-economische orde en wie dat niet wil inzien kan ook geen inzicht krijgen in de gemoedstoestand van de arbeiders die onder dat stelsel leven. De arbeiders die nu boven de veertig zijn herinneren zich de crisisjaren en de hongerwinter; de gastarbeiders kennen diezelfde armoe van thuis. Zelfs de jongste arbeiders hebben in hun tijd van leven de geleidelijke uitbreiding van het huishoudelijke machinepark meegemaakt. Gebrek is veelal verdwenen, de angst is minder scherp en ieder jaar krijgt iedereen een beetje meer. Deze vooruitgang is verwezenlijkt onder een economisch stelsel | |
[pagina 13]
| |
waarin ondernemers met winstoogmerk de produktiemiddelen beheren. Aan dat stelsel liggen enkele fundamentele afspraken ten grondslag, die niet duidelijk zijn vastgelegd maar die geleidelijk leidraad en spelregel werden voor de onderhandelingen en beslissingen (en niet-onderhandelingen en niet-beslissingen) over het beheer van de volkshuishouding. Grondgedachte was dat een voortdurende economische groei de mogelijkheid bood om iedereen te laten behouden wat hij had en bovendien aan de tegenstrijdige aanspraken van verschillende sociale groepen tegelijk en ten dele tegemoet te komen uit de toeneming van die produktie. De politieke strijd ging dus niet om beginselen maar om belangen, was niet onverzoenlijk maar pondspondsgewijs te beslechten. Het bleek mogelijk om deze eerste doelstelling van economische groei te doen samengaan met een politiek van volledige werkgelegenheid, en tegelijkertijd kon ook nog een stelsel van sociale verzekeringen worden uitgebouwd dat de arbeidsrust en de politieke vrede nog eens bevorderde en tevens het aandeel van de centrale staat in de economie sterk uitbreidde, en wel zo dat in tijden van economische slapte in de particuliere bedrijven de staat de sociale uitkeringen voortzette of juist uitbreidde en aldus de nationale bedrijvigheid op gang kon houden. Door een geleidelijke inflatie toe te laten kon het centraal gezag bovendien aan de aanspraken van verschillende groepen in schijn, of in geld gemeten, verder tegemoetkomen dan in feite, gemeten in beschikbare goederen en diensten. Zo liep het onderhandelingsmechanisme nog eens zo gesmeerd.
De eerste voorwaarde voor het functioneren van dit stelsel is de voortdurende uitbreiding van de industriële produktie. Een andere voorwaarde ligt minder voor de hand, maar is gaandeweg steeds meer noodzakelijk gebleken: centralisering van de besluitvorming. Daartoe is het nodig dat de aanspraken en behoeften van afzonderlijke mensen samengevoegd kunnen worden (en onderling gelijkgesteld) tot de programpunten en onderhandelingseisen van grote organisaties die toegang hebben tot die gecentraliseerde besluitvormingsorganen. Dat is de betekenis van georganiseerd overleg. De menselijke behoeften die zich niet zo laten vertalen of waarvoor niet zulke organisaties zijn opgetrokken, komen in dit stelsel niet tot gelding. Tussen het op produktie gerichte, technologische denken en de men- | |
[pagina 14]
| |
taliteit die heerst in grote organisaties, en het zakelijk en materialistisch mensbeeld dat geldt in de sociale zogenaamde wetenschappen, bestaat een samenhang. Voor zover een afzonderlijk mens op dat model lijkt, of zichzelf ermee in overeenstemming weet te brengen, past hij in die organisationeel technologische samenleving en worden zijn strevingen en behoeften verwezenlijkt binnen de instellingen van die samenleving. Het stelsel heeft ongedachte voordelen opgeleverd en ook de fabrieksarbeiders hebben daar baat bij gehad. Er is ook een moeilijk te schatten prijs voor betaald. De verwoesting van de natuurlijke omgeving is niet alleen een neveneffect, die vernietiging is ook de negatieve omschrijving van produktie: het voortbrengen van fabrikaten is het vernietigen van grondstoffen. ‘But to produce something means to destroy something else. That is the dynamics of modern production: it must continue as long as there is anything left to destroy.’Ga naar eind1
In dit opstel gaat het over de produktiefactor menselijke arbeid en het bijzondere daarvan is ook dat arbeid niet altijd alleen maar offer is of opoffering, maar dat het, los van het produkt en in zichzelf, ook opbrengst kan zijn en arbeidsvreugde, bevrediging kan geven. De algemene teneur van de arbeidsfilosofie in de marxistische traditie is dat dit niet geldt voor de industriearbeid in de kapitalistische maatschappij, omdat alle lustbeleving daarin verloren is gegaan door de manier waarop die arbeid georganiseerd is, door de onttrekking van het beheer van de produktiemiddelen aan degenen die ze hanteren. In die zin wordt dus ook de arbeid in het produktieproces ‘vernietigd’, is geheel en al offer ten behoeve van het produkt, een afzonderlijke opbrengst in arbeidsvreugde en zingeving bestaat niet. Het is zeker waar dat sociologen en filosofen en de meeste geletterde of leidinggevende beschouwers fabrieksarbeid afschuwelijk vinden om aan te zien, onverdraaglijk om te doen. Maar de fabrieksarbeiders zelf hebben zich althans op het oog ermee verzoend. Weinig verzet klinkt uit de fabriekshal door, de zeldzame protestacties betreffen meestal niet de aard van de arbeid of van de arbeidsverhoudingen, maar de beloning; de sociale zogenaamde wetenschapsmensen die de arbeiders hun mening vragen, rapporteren grote tevredenheid met de arbeidsomstandigheden. Ook al zijn handarbeiders het minst vaak te- | |
[pagina 15]
| |
vreden, tweederde tot driekwart en meer zegt vrede met hun werk te hebben.Ga naar eind2 Daarmee zijn de kamergeleerden en cultuur-critici uitgepraat, de sociologen des velds hebben alweer een existentieel probleem de wereld uitgeholpen... Als hun waarnemingen geldig zijn tenminste, en dat zijn ze niet. Maar aangenomen dat de onderzoekers gelijk hebben, en de meeste deskundigen en chefs geloven dat, dan blijft toch een kwellende vraag bestaan: als mensen tevreden zijn met omstandigheden die andere mensen onverdraaglijk voorkomen, zoals fabrieksarbeid immers intellectuelen en leidinggevenden onverdraaglijk toeschijnt, wat dan te denken van zulke ‘tevreden’ mensen? Of: wat te denken van iemand die achtduizend maal per dag dezelfde hendel overhaalt en er ‘tevreden’ mee is? - ‘Hij weet niet beter, hij kent niet anders.’ Maar als dat zo is, zou hij dan als hij wel beter wist, als hij wel anders kende, zou hij dan ontevreden kunnen zijn, en dus tevreden, verantwoordelijk en creatief in een andere arbeidssituatie? En zijn dan niet degenen die beter weten, niet in de positie van de christenen jegens de heidenen, in een staat van genade, waaruit de christenplicht voortvloeit tot zending en bekering, of, in dit geval, voor de intellectuelen en leidinggevenden, de taak om de arbeider in zijn menszijn in te wijden? Of: - andere tak van de christenheid - ‘hebben de wilden geen ziel?’, en zijn de arbeiders geen mensen in de zin waarin bijvoorbeeld de socioloog, de personeelschef of de vakbondsleider mensen zijn, creatief, verantwoordelijk, bewust? Als het dus waar is dat de arbeiders tevreden zijn met iets dat voor niet-arbeiders onverdraaglijk is, omdat die arbeiders niet beter weten, dan is het ofwel de missie van wie zich volksopvoeder acht om hen uit die onwetendheid te verlossen en is er zolang zij in domheid leven iets vreselijks aan de hand, ofwel arbeiders kunnen verdragen wat anderen niet kunnen verdragen omdat zij geen mensen zijn, geen ‘denkende’ mensen, althans geen mensen zoals de personeelschef, de sociale deskundige of de vakbondsleider. Wie ooit een bedrijfspsycholoog over zijn proefpersonen heeft horen praten, of een bedrijfsleider over zijn personeel, weet dat dit precies het dilemma is dat hen tot sprakeloosheid doemt of tot volstrekte wartaal brengt... hij moet mensen benaderen als dingen en voorgeven dat hij met mensen te maken heeft. | |
[pagina 16]
| |
Het dilemma wordt naar de andere kant opgelost door de marxisten die zich met de moderne industriearbeiders bezighouden; zij zien, zij zien wat niemand ziet: de opstandeling, de verzetsman, de rebel, ver verborgen maar gloeiend aanwezig in de diepte van de arbeidersziel, en ooit, een dag, zal het vuur naar buiten spatten. De arbeiders mogen spelen voor ding, spelen voor nummer, spelen voor loonslaaf, maar ze zijn mensen, ongeacht de tijdelijke schijngestalten. Uiteraard is deze opvatting ethisch superieur aan die van de sociale deskundigen en beheerstechnici, omdat ze mensen voor mensen aanziet. Waar beide uitgangspunten mank gaan, is in de ontstellende armoede aan begrip hoe mensen in feite geestelijk functioneren onder beperkende en drukkende omstandigheden. Gegeven dus het heersende sociaal-economische stelsel dat slechts kan voortbestaan bij voortdurende uitbreiding van de produktie, gegeven ook een beslissingsmechanisme dat menselijke behoeften slechts in aanmerking neemt voor zover ze zijn samengevat als de verhandelbare eisen van grote organisaties, en dat andere noden negeert; onder dat stelsel zijn de materiële omstandigheden van de fabrieksarbeider draaglijk gemaakt en is zijn arbeid fysiek vol te houden. Voor het overige komt die arbeid de toeschouwer nog steeds onverdraaglijk voor, omdat de arbeidshandelingen eentonig en geestdodend zijn en omdat alle beslissingsmacht over arbeidsverhoudingen en bedrijfsbeheer aan de arbeider onttrokken is. Een paradox ontstaat door het veronderstelde empirische feit dat fabrieksarbeiders desondanks voor de overgrote meerderheid ‘tevreden’ zijn met hun werk onder die omstandigheden. Komt dus de vraag aan de orde naar die ‘arbeiderstevredenheid’. Om te beginnen is het de gewoonte enquêtes naar de arbeidsvreugde te houden binnen het bedrijf zelf en in de tijd van de baas.Ga naar eind3 In een omgeving dus waar het alvast niet gebruikelijk is om kritiek en protest openlijk te uiten, behalve dan tegen de ‘eigen mensen’. De sociologen en psychologen lijken nu juist niet op collega's, maar integendeel precies op de personeelschef met wie ze spraak, voorkomen en opleiding gemeen hebben. Dat geeft al weinig aanleiding tot vertrouwen; des te minder omdat een attitude-onderzoek veel lijkt op het sollicitatiegesprek en op de tests waaraan de arbeider bij zijn indiensttreding onderworpen werd en waarvan hij weet dat de resultaten hem voor altijd zullen volgen in zijn loopbaan binnen het bedrijf. Daarbij | |
[pagina 17]
| |
komt dat het hier gaat om ongeschoolden of laaggeschoolden, een categorie mensen die gedefinieerd wordt door iets wat hun ontbreekt: diploma's, of door iets waarin ze gefaald hebben: examens. De beantwoording van vragen (‘duidelijke vragen waarop een precies antwoord wordt verwacht’) betekent voor hen dus iets anders dan voor de onderzoeker: wat diens welslagen in de maatschappij heeft uitgemaakt is nu precies de reden waarom zij achter de machine zijn gezet. En daarom, op zijn zachtst gezegd, is de ondervraging met gesloten vragen niet de geëigende methode tot het verwerven van inzicht in de geestesgesteldheid van de fabrieksarbeider, en, op zijn hardst gezegd, een domme rotstreek van mensen die beter zouden moeten weten tegenover mensen die zich er maar nauwelijks aan kunnen onttrekken.
Maar er is meer aan de hand. De bijzondere vraag: ‘Bent u tevreden met uw werk?’ is dubbelzinnig op minstens twee manieren. Als aan Volkswagenbezitters gevraagd wordt: ‘Bent u tevreden met uw auto?’ zal een overrompelend percentage antwoorden dat het kreng hun best bevalt. En toch sluit dat niet uit dat bijna iedereen liever een Mercedes had gehad als hij die betalen kon. Gegeven de aanschaffingsprijs zijn Volkswagenbezitters waarschijnlijk in meerderheid tevreden met hun wagen. Gegeven hun opleiding, maatschappelijke kansen en verwachtingen zijn veel arbeiders ‘tevreden met hun werk’, met andere woorden: ergens anders is het net zo beroerd en het is ze niet tegengevallen. Die verwachtingen ten aanzien van het werk zijn voor fabrieksarbeiders waarschijnlijk minder dan voor anderen. De gedachte dat arbeid in zichzelf bevrediging moet geven, het gevoel voor eigenwaarde sterken moet en de maat moet zijn voor iemands aanzien in zijn omgeving, is de gedachte van kleine zelfstandigen, hogere beambten en ondernemers: van mensen die aan de arbeidsomstandigheden nog het een en ander kunnen veranderen en die hun werk in eigen en andermans ogen goed of minder goed, in elk geval op een persoonlijk bepaalde wijze kunnen verrichten. Als in het resultaat van de arbeid niets terug te vinden is van degene die het deed, liggen uiteraard de verwachtingen van de werker volkomen anders. Iemand die fabrieksarbeid doet, meet zich niet aan zijn arbeid, zoals een ondernemer of een ambachtsman. Zijn arbeidsgenoegen | |
[pagina 18]
| |
put hij veeleer uit hobby's (die hij juist niet als arbeid ziet, terwijl ze vaak bestaan in bezigheden die voor anderen wel deel van hun werk zijn), zijn verantwoordelijkheidszin krijgt gestalte tegenover het gezin, zijn gevoel voor eigenwaarde ontleent hij mede aan de waardering van buurtgenoten en familieleden. Het werk doet er voor het gevoel niet zoveel toe, het is noodzakelijke bestaansvoorwaarde om het leven elders mogelijk te maken. Zo knapt de arbeider dus acht uur per dag met betrekkelijke gelatenheid het karwei op, zoals zoveel mensen op gezette tijden een noodzakelijk corvee verrichten. Voor elke afzonderlijke arbeider doet zich immers geen andere mogelijkheid voor om voor zich en de zijnen in het levensonderhoud te voorzien. Hier grijpt weliswaar de filosofie van de vervreemding in, van een wijsbegeerte die weigert de arbeid als een ‘noodzakelijk kwaad’ te aanvaarden en eist dat de mens zin en bevrediging in zijn arbeid vindt. Maar de arbeider is niet alleen vervreemd van zijn arbeid, maar ook van de filosofie. Hij is bereid zijn werk te beschouwen als niets anders dan offer voor de opbrengst van vrije tijd en welstand, juist zoals in het economisch systeem die arbeid alleen geldt als offer voor de produktie. Meer verwachten de meeste arbeiders er niet van.
Een tweede misleiding in de tevredenheidsvraag heeft te maken met een verschillend woordgebruik. Bij uitgebreide gesprekken van vraag en tegenvraagGa naar eind4 blijkt dat arbeiders tevredenheid niet opvatten als een gemoedstoestand, maar als een eigenschap of een vermogen: ‘Bent u tevreden?’ blijkt verstaan te worden als: ‘Kunt u zich wel schikken in de omstandigheden?’ En het antwoord luidt dan ook vaak: ‘Ik ben geen kankeraar’, of: ‘Ik hou niet van die chagrijnige types.’ En het gebeurt dan ook dat de vraag niet begrepen wordt als: ‘Voldoet het werk aan uw verwachtingen?’, maar als: ‘Voldoet u zelf aan uw verwachtingen?’ Zoals in de volgende dialoog. ‘Zou u nou zeggen, ja het is een beetje een rare vraag, maar we zijn toch bijna aan het einde van de band, zou u nou zeggen dat u wel een beetje tevreden bent met uw leven?’ - ‘Ja, ik kan wel zeggen dat ik geslaagd ben, ja. Mijn opgave is te zorgen dat mijn gezin geen gebrek lijdt, ook al ben ik zelf ongeschoold. En daarover heb ik nooit verwijten te horen gekregen.’ Maar dat was de vraag niet, of blijkbaar wel. Dit zijn geen incidentele betekenisverschuivingen. Steeds weer blijkt dat arbeiders de neiging hebben hun levensomstandigheden te | |
[pagina 19]
| |
herleiden op hun eigen kwaliteiten en beslissingen. Dat een man al zijn leven aan de machine moet staan is voor hemzelf vaak niet zozeer het resultaat van de heersende produktieverhoudingen, van het onderwijsstelsel of van het personeelsbeleid van het bedrijf, maar van het feit dat hij geen diploma's heeft gehaald, dat hij geen strever is, dat hij niet zo'n prater is, dat hij een hekel heeft aan vriendjespolitiek en slijmen. Rypke Sierksma heeft het in De Gids 4, 1971 over ‘de individualisering van het denken’ en raakt daarmee de kern van het verschijnsel onder een ongelukkige benaming: het is niet dat het denken geïndividualiseerd wordt, het is dat de scholing tot denken in sociale en historische termen ontbreekt en dat zulk denken op geen enkele manier wordt aangemoedigd door het culturele milieu; het blijft dus bij individualiserend denken. Net zo blijkt in de gesprekken dat arbeiders zich heel goed rekenschap geven van de crisisjaren en de oorlog en van de veranderingen sindsdien, zonder op de gedachte te komen dat hun besluit om in die periode van school te gaan en de fabriek in, niet zomaar het besluit was van de vijftienjarige van toen, maar ook het bijna onontkoombare resultaat van de sociale omstandigheden van dat tijdsbestek. ‘Omdat ik toen niet wou doorleren - en dat kon bij ons thuis ook niet - ben ik de fabriek maar ingegaan.’ En daarmee ligt ‘de schuld’ bij hem en bij thuis. Op deze manier wordt de vraag naar de tevredenheid van de man met zijn werk een vraag niet naar de beoordeling door de man van zijn werk, maar naar de beoordeling door de man van zichzelf. De individualiserend denkende arbeider is ‘zelf schuld’, hij heeft het ‘zichzelf aangedaan’; eerder een teveel aan persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel dan een tekort, zoals de arbeiders zo vaak wordt aangewreven. Omdat de arbeider zijn sociale positie aan zichzelf wijt, is het in zijn ogen dus ook de verdienste van hogergeplaatsten dat zij het wel zo ver gebracht hebben. Daarmee wordt de maatschappelijke orde gerechtvaardigd ten koste van de man zelf. Omdat hij ‘niet geleerd’ heeft, omdat hij ‘niet zo'n vlotte prater’ is, en ‘niet zo'n studiehoofd’, omdat hij ‘maar een lompe boer is’, is het juist goed dat hij staat op de plaats waar hij staat en dat een ander meer verdient, leuker (maar ook ‘moeilijker’) werk doet en de orders geeft die híj moet opvolgen. Elk maatschappelijk stelsel produceert een rechtvaardiging voor de | |
[pagina 20]
| |
bestaande verhoudingen en juist de minst geschoolden worden daarin het diepst geschoold en hebben de minste tegenargumenten tot hun beschikking. In sociale hervormingstheorieën steekt althans een belangrijk therapeutisch effect: ze leggen ‘de schuld’ van het maatschappelijk falen niet bij de enkeling maar bij bepaalde maatschappelijke factoren, in elk geval bij ‘de ander’ of ‘iets anders’.
De conclusie kan zijn dat onder de hogelijk intimiderende omstandigheden van de enquête de tevredenheidsvraag niet vraagt wat ze vraagt - de evidentie kan grotendeels als misleidend terzijde worden gelegd. Maar daarmee zijn de arbeiders nog steeds niet in opstand. Integendeel, in allerlei opzichten gedragen zij zich hoogst conformistisch, conformerend aan heel andere normen dan de proletkult zou doen verwachten. De belangrijkste oorzaken daarvoor zijn dat het economisch stelsel, in vergelijking met vroeger voor oudere arbeiders en in vergelijking met thuis voor gastarbeiders, de materiële omstandigheden heeft verbeterd en dat arbeiders van hun werk niet veel anders verwachten. Voor het bijzondere conformisme van zogenaamde ongeschoolde arbeiders geldt bovendien een verklaringsgrond die verband houdt met hun gebrek aan vakscholing. ‘Ongeschoolden’ zijn mensen die geen erkend dagonderwijs gevolgd hebben na de leerplichtige leeftijd. Dat wil helemaal niet zeggen dat ze daarom ook altijd eenvoudig werk doen. Dikwijls hebben zij binnen het bedrijf een langdurige ervaring opgedaan: ze heten dan ‘geoefenden’ in het fijngevoelige taalgebruik dat (lichamelijke) oefening zo teder onderscheidt van (geestelijke) scholing. Met de snelle technische verandering zijn allerlei werkzaamheden opgekomen waarvoor geen speciale opleidingsscholen bestaan en die ook van oudsher niet als ambacht zijn erkend, maar die toch een bijzondere vakbekwaamheid vereisen. In elektronische bedrijven bijvoorbeeld, solderen meisjes met speciale apparatuur een ragfijn netwerk van honderden draadjes voor computergeheugens: ‘wirewebbing’. De personeelschef die zijn gast rondleidt toont grijnzend dat hij zelfs niet één draadje vast kan zetten. Het fabrieksmeisje weeft de draden door elkaar met de kalme zekerheid van een tapijtenknoper en dat is precies wat ze is: alleen zij geldt en wordt beloond als ongeschoolde, ambachtsloze en haar vakkennis is geheel en al aan het bedrijf gebonden, nergens anders kan ze haar bekwaam- | |
[pagina 21]
| |
heden gebruiken, geen diploma maakt haar kennis algemeen geldig, de marktwaarde van haar vaardigheden is nihil. Daar komt het op aan: ongeschoolden zijn mensen wier vakkennis geen marktwaarde heeft, soms omdat die vakkennis er niet is en soms omdat hij niet gestandaardiseerd is en niet erkend als vrij uitwisselbaar economisch goed. Zo'n geoefende ongeschoolde is ‘aan het bedrijf gebonden’, afhankelijker dan een gediplomeerd vakman. ‘Nee, je kan die kennis niet meenemen, d'r is niet nóg een firma waar ze dat doen, maar ik kan altijd mijn handen laten wapperen en dan begin ik wel weer helemaal van voren af aan.’ De bijzondere afhankelijkheid van de ongediplomeerde geoefende werkt een zekere horigheid in de hand en dwingt hem zich aan het bedrijf te conformeren.
Het veel gelaakte consumptiepatroon van fabrieksarbeiders, waaruit hun verburgerlijking en conformisme blijken moeten, lijkt vooral op het patroon van elke andere tijdgenoot en medeburger en moet dus niet zozeer uit hun bijzondere omstandigheden verklaard worden, maar uit die omstandigheden die ze juist meer en meer gemeen hebben met alle andere consumenten in de industriële samenleving. Met des te meer energie zullen zij zich bovendien op die consumptie werpen, omdat zij in zoveel opzichten de mindere zijn, terwijl nu juist ‘hun geld even goed is als dat van een ander’. Hun televisie en hun auto zijn dus blijk van een gelijkwaardigheid die in de arbeid juist ontkend wordt. ‘Dat zijn geen goedkope spullen die wij hebben, hoor, geloof dat maar niet.’ Of: ‘Je wil toch ook sparen voor je huis later en het is toch al zo moeilijk om in deze maatschappij een beetje iemand te zijn.’ Dat de artistieke en literaire smaak van arbeiders niet dezelfde is als die van hogere beambten en intellectuelen, heeft veel te maken met een verschil in opleiding en een verschil in toegankelijkheid van cultuurgoederen. Maar er is nog een ander proces aan de gang: een nieuwe elite van beambten, academici en technici wil zich in een betrekkelijke machtspositie rechtvaardigen door blijk te geven van een bijzondere gevoeligheid, een goede smaak die hen onderscheidt van het klootjesvolk. Vandaar dat bijna per definitie bij die elite in de smaak valt en in de mode is wat ‘gewone’ mensen niet begrijpen, gek vinden of afwijzen. Zo zou het wel eens kunnen zijn dat de woest her- | |
[pagina 22]
| |
vormingsgezinde vpro nu juist aan een categorie van technische, intellectuele en economische stijgers het cachet geeft en de ‘bijzonderheid’ die zij nodig hebben om zich als nieuwe elite af te zetten tegen een oudere categorie van de middenklasse en tegen de arbeiders, die dan ondertussen naar de tros kijken; het zijn misschien niet zozeer de arbeiders die verburgerlijken, maar de intelligentsia die zich vermeit in het aandragen van gedistingeerde cultuurkost voor een nieuwe elite, een nieuwe burgerij die oude burgerij en arbeiders gelijkelijk uitsluit.
Is zo de achtergrond met vele zijpaden in kaart gebracht, dan rest de vraag hoe fabrieksarbeiders zich dan wel tot hun werk verhouden. Het werk vraagt weinig geestelijke inspanning, het gebeurt als het ware met de linkerhand, vraagt voortdurend de aandacht zonder de gedachten echt in beslag te nemen. Daarin lijkt het op autorijden. Het inzicht en het verstand dat een volwassen mens buiten de fabriek nodig heeft om rond te komen, blijft bij het werk buiten spel. Maar omgekeerd valt het werk weg zodra de arbeidstijd om is. ‘Als je de fabriek uit bent ben je het vergeten.’ Beslissingen worden niet verlangd en verantwoordelijkheid wordt de arbeider niet gegeven. ‘Je hebt ook geen zorgen.’ Anderen regelen, anderen geven de opdrachten. De arbeider doet wat van hem verlangd wordt en niet meer. De arbeidsanalyst en de tijdopnemer hebben tot in het onwaarschijnlijkste detail uitgerekend wat van de arbeider verwacht kan worden en hoe dat zal worden beloond en de meeste arbeiders maken er een punt van ook niets meer dan dat te doen. Wat binnen dat precies bestek is vastgesteld kan de baas van zijn mensen vragen, daarboven is het een gunst van de arbeider die gegeven wordt in ruil voor tegengunsten: goed gelegen snipperdagen of langere pauzes. Of een arbeider nu hart voor zijn werk heeft of niet maakt voor de kwaliteit van het produkt nauwelijks iets uit, want zelfs de kwaliteitscontrole is meestal aan hem onttrokken. Omdat gevoel en verstand dus niet ter zake doen, heeft de arbeider vaak het idee dat hij op het werk er eigenlijk niet is: ‘Op het werk dan ben je jezelf niet.’ Dit leidt tot een ingewikkeld zelfbedrog, waarvan vooral jonge arbeiders nogal eens blijk geven: ‘Ik doe het voor de centen en nergens anders voor, ik doe wat ik doen moet en verder moeten ze mij nergens mee aankomen.’ Dit alles op een tamelijk triomfantelijke toon, alsof | |
[pagina 23]
| |
ze daarmee het bedrijf aardig tuk hebben. Alsof het bedrijf teleurgesteld zou zijn in zijn warmhartige genegenheid voor de werknemers (bedrijven wenden dat nogal eens voor bij monde van oudere chefs en sociale werksters). Een stap verder zijn de uitzendelingen van arbeidsverhuurbureaus bij wie van bedrijfsbinding helemaal geen sprake is en die als kleine zelfstandigen zonder kapitaal hun arbeid verhuren. ‘Play the system to beat the system.’ Omdat zij zelf de complete verzakelijking van de verhouding voltrokken hebben, zien zij zichzelf als kleine ondernemers, even slim en even hard. Maar met dat al verdienen zij nog steeds even weinig en blijft de arbeid even zinloos, alleen zijn ze nu de knecht van twee meesters. Zo is iemand op zijn werk en tegelijk ook niet, hij wil er geen betekenis aan geven, geen plezier van hebben en vooral geen verdriet, geen eigenwaarde aan ontlenen en de vernedering ontlopen. Veel werkende vrouwen willen voor hun buren niet weten dat zij op de fabriek werken, dikwijls vertellen fabrieksarbeiders dat zij hun medearbeiders niet thuis willen ontvangen: ‘Het gaat hun niks aan wat wij van onze centen doen.’ Echtgenote en kinderen hebben de fabriek zelden vanbinnen gezien en vaak hebben zij geen idee wat de man er eigenlijk uitvoert. Als dan in de gezinskring het werk ter sprake komt, blijkt soms wat gêne bij de arbeider.
Is de arbeider dus vaak niet helemaal aanwezig op het werk, soms is hij helemaal niet aanwezig. Ziekteverzuim is de voornaamste grond voor absenteïsme. Binnen een context van dwang en tegenzin is ziekte een uitermate dubbelzinnige aangelegenheid. Iemand die ziek is hoeft immers zijn verplichtingen niet na te komen en heeft bijzondere voorrechten. Allemaal redenen die voor gezonde mensen het ziek zijn heel aantrekkelijk kunnen maken. Griep en verkoudheid zijn van die schaduwtoestanden tussen ziekte en gezondheid. Voor een fabrieksarbeider kan zo'n licht ziekbed een welkome rusttijd zijn. Het loon wordt doorbetaald, de chefs zijn niet boos maar onverschillig, hoogstens bezorgd. Voor een plichtsgetrouwe en gewetensvolle arbeider is het probleem zichzelf te overtuigen dat hij ziek is en daarin helpt het lichaam vaak op wonderbaarlijke wijze. Verder geen zorg, want ‘zonder mij gaat het werk ook heus wel door’. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ruim de helft van het aantal verzuimdagen wegens ziekte (1966-'68) wordt | |
[pagina 24]
| |
toegeschreven aan ‘ziekten van de ademhalingsorganen’ (onder andere verkoudheid en gŕiep, vierendertig procent) en aan ‘onbekend’ (twintig procent)Ga naar eind5. ‘Griepen’ betekent in het Oostnederlands spraakgebruik ook ‘klagen’. Maar inzicht in het verband tussen onvrede op het werk, verzuim en ziekte blijkt telkens weer: ‘Alsmaar hetzelfde werk, dezelfde bewegingen, daar word je moe van. En dan willen de bazen dat het vlugger gaat. Dat slaat op je maag, of op je zenuwen en daar word je ziek van.’ Ziekte is een legitieme verschoningsgrond en bovendien nogal oncontroleerbaar. Een metaalarbeider krijgt na vijfentwintig jaar fabriekswerk opeens last van zenuwaanvallen. De bedrijfsarts onderzoekt hem en kan niets vinden. Hij geeft de man echter de raad mee om, zodra hij zijn zenuwen voelt opkomen, de machine stil te zetten en rustig te wachten tot zijn zenuwen tot bedaren komen. ‘Nou en dan gaan ik eens piesen en een bak koffie drinken aan de automaat en ondertussen laat ik die machine gewoon stilstaan.’ De nerveuze aanvallen komen voortaan nauwelijks meer voor. De arts hoefde de man alleen maar het idee te geven, op zeer geleerd gezag, dat zijn emoties de voorrang hadden boven de gang van de produktie: ‘Als het met mij niet goed gaat, dan gaat het met de machine ook niet.’ In ziekteverzuim steekt dus vaak een ‘verzetsmoment’, zoals Ebels het in De Gids 4, 1971 noemt. Maar het betreft dan toch een verzet dat niet openlijk blijken mag, en dat vaak door de arbeider zelf niet als zodanig herkend wordt. Het is een functioneel verzet, voor zover het de arbeider althans tijdelijk bevrijdt van zijn arbeidsonlusten en zolang de ziekte niet onaangenamer is dan het werk.
Een andere, al even dubbelzinnige, tegenstand blijkt ten aanzien van promoties. De arbeiders die nu in de vijftig zijn hebben hun schoolopleiding afgebroken tijdens de crisisjaren, de daaropvolgende generatie kwam vlak na de oorlog de fabriek in. Door de tijdsomstandigheden kwam zo een groot aantal mensen in ongeschoolde posities terecht, dat naar aanleg geschikt was voor voortgezet onderwijs. Uit deze mensen zijn vaak later de voorlieden, meesters en het middenkader gerekruteerd. Maar de meesten zijn ‘op de vloer’ gebleven, vaak ongeacht hun kwaliteiten. Misschien bij gebrek aan vrijkomende hogere posities, misschien ook vanwege de onwil om baas te spelen over medearbeiders, een onwil waarvan de meeste arbeiders nogal heftig | |
[pagina 25]
| |
blijk geven: ‘Baas worden? da's niks voor mij. 'n Baas Staat aan twee kanten, da's een tweezak die over zijn eigen mensen baas moet spelen. Hoe kan dat?’ Personeelschefs, daarentegen, beweren dat hun van die onwil weinig blijkt wanneer zij een arbeider uitnodigen om voorman te worden. Het kan zijn dat arbeiders in een interview de eer aan zich houden door vol te houden dat zij zouden weigeren, terwijl ze in feite teleurgesteld zijn dat ze nooit zijn gevraagd. Het kan ook zijn dat de meesten in hun afwijzing zouden volharden en dat personeelschefs het soort arbeiders promoveren dat wel bereid is om carrière te maken, dat ‘blijk geeft van een positieve instelling tegenover het bedrijf’. Voor jonge ongeschoolde arbeiders zijn de promotiekansen nog veel kleiner. In hun schooltijd werkte de schudzeef van het onderwijs ongestoord door crisis of door oorlog. Zij zijn dus inderdaad de minst begaafden, althans dat geloven zij zelf en dat geloven de chefs waarmee zij te maken hebben. Bovendien is het aanbod van geschoolden toegenomen en gelooft de bedrijfsleiding dat voor leidinggevende functies scholing meer en meer vereist is, zodat de voorlieden niet meer uit de ongeschoolden zelf gekozen worden. Bij de gastarbeiders werkt de selectie in omgekeerde richting: de meest ondernemende en de meest ambitieuze dorpelingen melden zich voor arbeid in het buitenland. Dit (vermeende?) feit leidt zo te zien tot een positieve discriminatie: veel bedrijfsleiders en personeelschefs geven bij promoties in technische functies de voorkeur aan buitenlanders die bijzonder handvaardig en leergierig zijn gebleken en bovendien ijverig en gehoorzaam. Bij de leiding blijkt weinig van vreemdelingenhaat, hoogstens van volkomen verzakelijking (‘ik haal zelf elk jaar een lading Turken hier naar toe’). De Nederlandse arbeiders zijn vaak geïrriteerd door de onmogelijkheid van conversatie en zien de buitenlandse contractarbeiders soms als mogelijke stakingsbrekers, maar verder blijkt weinig van tegenzin of zelfs belangstelling. De vrouwen in de fabriek (en op kantoor) staan op de laagste plaats en doen het meest afstompende werk (zogenaamde ‘lichte werkzaamheden’); bijna alle verpakkingswerk is vrouwenarbeid. Voor meisjes en vrouwen geldt in hoge mate ‘dat ze er eigenlijk niet zijn’. De meisjes voelen zich in een tussenfase, na de school en vóór het huwelijk. De getrouwde vrouwen zijn ‘eigenlijk’ huismoeders, die het - ook als het om volle dagen gaat - ‘om de bijverdienste’ doen. | |
[pagina 26]
| |
Dat een vrouw het gezinsinkomen verdient is uitzondering, dan moet haar man wel invalide zijn of asociaal, of ze is gescheiden of ongetrouwd gebleven en dus een ‘oude vrijster’. De volwassen arbeidster is dus iemand die of alleen maar bijverdient en daarom de arbeidsverhoudingen niet helemaal ernstig neemt, of iemand voor wie zich buiten de fabriek al teleurstellingen hebben voorgedaan waarop ze haar frustraties eerder zal herleiden dan op diezelfde arbeidsverhoudingen.
Vreemde bochten in de arbeidswetgeving leiden tot bijzondere vormen van uitbuiting. Zo worden vrouwen niet zonder speciale vergunning toegelaten tot de beter betaalde ploegendienst; in een grote spinnerij doen zij dus het ‘dagwerk’ en tillen klossen tot twintig kilo in kartonnen dozen - het zwaarste werk in de fabriek dat geen man wil doen omdat hij in de vol-continu dienst meer loon krijgt voor lichter werk. Geschraagd door taai vooroordeel bij de vrouwen zelf, die immers ‘niet technisch’ zijn en ‘geen echte arbeider’, wordt de machinebediening meestal aan mannen overgelaten. Wie een machine bedienen kan, ook al doet hij dat in feite alleen maar af en toe, komt in een hogere loongroep terecht. Dus worden vrouwen aangenomen in een lagere loonklasse dan mannen die precies hetzelfde werk doen, omdat de vrouwen traditiegetrouw van de machine afblijven, terwijl de mannen eraan kunnen komen. Zijn vrouwen in de fabriek de meest volgzamen en de meest plooibaren, ze hebben hun eigen ‘verzetsmomenten’: vrouwen kunnen elke maand een of twee dagen wegblijven zonder dat een baas of controlerend arts daar iets tegenin kan brengen zolang ze het maar periodiek houden. Maar vooral groepsgewijs gebruiken arbeidsters en kantoormeisjes hun vrouwelijkheid. Op een vrouwenafdeling durven mannelijke chefs die er niet thuishoren zich meestal maar nauwelijks te vertonen: staren, aanstoten, giechelen en roepen brengen de superieuren al dadelijk tot verlegen houdingloosheid. (Waar blijven de handen? Inspecterend achter de rug ineengevouwen, of moeten de armen heerszuchtig over de borst gekruist, of toch maar een hand nadenkend voor de mond geslagen?) Het is een erotisch geladen groepsaanval waartegen een man alleen, een superieur die beschaafd wil blijven, zich geen houding weet te geven. Op een typekamer krijgen de meisjes en bloc een slappe-lachaanval die de chef en zijn gasten de zaal uit- | |
[pagina 27]
| |
jaagt: de meisjes zijn verschoond gebleven van de inspectie en ‘zij kunnen toch niet helpen dat ze werden aangestoken?’ Peter SchneiderGa naar eind6 beschrijft hoe de vrouwen bij Bosch steeds tegen de langskomende bazen aanbonzen en de loopjongens bij de lurven grijpen: ‘So findet in der Halle eine ständige körperliche Kommunikation statt, neben der der Austausch durch die Sprache als etwas Zweites und Abgeleites erscheint.’ Maar het lijkt wel alsof die lichaamscontacten juist moeten meedelen wat in spraak ongezegd moet blijven - agressieve zelfbevestiging: als jullie ons hier als kerels laten werken, zullen we jullie ook als kerels te pakken nemen. Het kan zijn dat de verveling en de dwang om op de plaats te blijven een zekere geilheid oproepen, ook als bevestiging van de eigen vitaliteit (gedenk de lange middagen op school...). De nadrukkelijke roerigheid van mannen op het werk, wanneer een vrouw verschijnt, moet ook te kennen geven dat die arbeiders niet zulke doetjes zijn als zij op het werk wel moeten lijken.
Fabrieksarbeiders staan voortdurend onder toezicht, zij weten het oog van de baas op zich gevestigd. Een manier om dat gevoel af te schudden is niet op of om te kijken, zelf blind te zijn. Nog steeds is het voor een chef doodgewoon om staande naast een arbeider tegen zijn gast over de man te praten alsof hij het niet horen kan (‘en dit is een ouwe getrouwe, al vijfentwintig jaar bij het bedrijf’) en de man houdt zich doof. Het is gewoon om een man te tutoyeren, om hem met een wenk uit zijn werk te halen, om hem in het bijzijn van buitenstaanders te kapittelen over laatkomen, roken, slordigheid op de arbeidsplaats of het verzuim een veiligheidsbril te dragen. Op zo'n vernedering kan de man alleen maar knullig reageren, want een menselijke reactie, een mep of een vloek, wordt afgestraft. ‘Net schooljongens,’ verzucht de chef dan. Zo is het: de school, te vroeg verlaten, blijft de ongeschoolde altijd bij. Veel arbeiders houden als het even kan vijf minuten voor tijd met hun werk op en beginnen met eindeloze traagheid hun boeltje in te pakken, zorgvuldig in beweging blijvend, dús nog aan de arbeid. Dan staan ze op en schuiven zo langzaam als maar kan naar de streep. Elk bedrijf heeft een punt (deur, strepen op de vloer, prikklok) dat geen arbeider passeren mag voor de sirene gaat. Daar staan dan een | |
[pagina 28]
| |
paar minuten voor tijd een aantal arbeiders met op hun gezicht een afwezige uitdrukking. ‘Ik sta hier eigenlijk niet’, tot het tijdsein klinkt en ze zich in volle draf naar het waslokaal en de bussen begeven. In deze spelletjes steekt een zeker onuitgesproken collectief verzet, maar het blijft steken in gezamenlijke ‘stoutheid’, omdat de arbeiders zelf niet het gevoel hebben in hun recht te staan. Veel duidelijker en van veel meer belang is de collectieve tegenstand die blijkt uit het laag houden van het arbeidstempo, het ‘drukken’, waartegenover dan het ‘jagen’ van de chefs staat. Van dag tot dag en van fabriek tot fabriek is dat de meest directe en algemene verschijningsvorm waarin de klassenstrijd zich aan de arbeiders voordoet. De tegenstand gaat verder en moet daarom geheim blijven als het gaat om sabotage en diefstal. Controle van tassen en jassen bij het uitgaan van de fabriek geldt in de meeste bedrijven als vanzelfsprekend. Diefstal is grond voor ontslag op staande voet. Een straf die naar de gevolgen de ernst van een eventueel strafvonnis ver te boven gaat en bovendien met veel minder rechtswaarborgen omkleed is. Ondertussen ‘rommelt’ het leidinggevend personeel met de onkostenrekening voor veel grotere bedragen, maar als het vergrijp niet wordt weggelachen, volgt hoogstens een berisping.
Uit gesprekken blijkt dat sabotage vrij vaak voorkomt en door arbeiders dikwijls wordt goedgekeurd of goedgepraat in tegenstelling tot diefstal, die bijna altijd wordt afgekeurd. Een scheur of een losse schroef in de lopende band is een goed begin en er is altijd wel iemand die de storing verder helpt, tot de band stil komt te staan. Op een verpakkingsafdeling waar de meisjes in heel hoog tempo pakjes in kartonnen dozen moesten leggen, gaf het oudste meisje zo om het uur een forse ruk aan de papierstrook waaruit de machine pakjes perste - het snijmes hakte dwars door de pakjes heen en de inhoud spoot door de afdeling. De chef, die als enige de machine mocht bijstellen, werd erbij geroepen en dook dan met zijn hoofd in het raderwerk om de machine weer aan het lopen te krijgen. Ondertussen zaten de meisjes te gieren van het lachen - overigens hun enige contact, want ze spraken alle drie een andere taal. Voordat de machine dan weer in panisch ritme kon gaan draaien, moesten de meisjes natuurlijk eerst de rommel opvegen, wat ze met de grootst mogelijke zorg deden, want het was een proper bedrijf. | |
[pagina 29]
| |
Deze vorm van sabotage is functioneel, verschaft een arbeidspauze, en is collectief, omdat ze gebeurt met medeweten en medeplichtigheid van de collega's. SwadosGa naar eind7 vertelt hoe arbeiders in een autofabriek voor zij de staartvin dichtlassen er eerst nog een handvol bouten ingooien: als de oorzaak van de rammel al ooit ontdekt wordt is hij toch niet meer te verhelpen. De omvang en verbreidheid van dit soort sabotage is niet te schatten: de strengste gedragsnorm onder arbeiders is het volstrekte verbod op klikken en aanbrengen.
Het ziet er niet naar uit dat eentonige, geestdodende arbeid ‘vanzelf’ verdwijnen zal, door mechanisering van de handelingen. Moderne verkooptechnieken eisen een verpakking en een afwerking die juist de vraag naar eentonige, maar ‘zorgzame’ en dus niet te mechaniseren arbeid doet toenemen: een derde van de arbeidsuren die aan de fabricage van een personenauto wordt besteed, is nodig voor het schuren, plamuren en lakken van de carrosserie en voor afwerking van de binnenbekleding. De duurzaamheid en weerbestendigheid zouden door een enkele onderdompeling in een verfbad beter verzekerd zijn; al dit ellendige werk wordt gedaan om de wagen een aantrekkelijker voorkomen te geven. Het grootste deel van het mensenwerk in de voedingsindustrie is gericht op de verpakking en de presentatie van de artikelen. Stompzinnig werk dat wordt gedaan door vrouwen en meisjes die met de grootste zorg bonbons in crêpepapier vlijen, terwijl in hun eigen woonwijk kinderen onbewaakt oversteken, met veertig tegelijk in een klas moeten zitten, zonder toezicht op straat moeten spelen, terwijl het ontbreekt aan gezinsverzorging, ziekenhulp, terwijl ouden van dagen in tehuizen moeten worden ondergebracht bij gebrek aan wijkverzorgsters. Nutteloze arbeid, afgedwongen door een blind en verwrongen marktmechanisme dat voorwerpen met neurotische zorg omringt en mensen tot absurde werkzaamheden dwingt, terwijl tegelijk andere mensen verkommeren omdat ze de zorgen ontberen die nu juist hun medemensen die de fabriek in moeten, hun zouden kunnen geven. Misschien is sommige stompzinnige arbeid noodzakelijk, een groot deel is zeker nodeloos en nooit heeft de gemeenschap kenbaar gemaakt dat die inspanningen werkelijk gewenst worden, dat aan snoepjes en auto's meer zorg toekomt dan aan mensen. En als dan | |
[pagina 30]
| |
niet alle geestdodende arbeid gemist kan worden, dan nog is het niet gezegd dat daarvoor een bepaalde bevolkingsgroep tot aan het eind van zijn levensdagen moet opdraaien. Als sommige eentonige werkzaamheden volstrekt onmisbaar zijn, dan zouden ze beurtelings vervuld kunnen worden door ieder die er baat bij heeft. Noodzakelijke ongeschoolde en geestdodende arbeid zou als corvee over de gemeenschap verdeeld kunnen worden; als het niet uitmaakt wie het doet en het geen scholing vereist, kan dus iedereen het bij toerbeurt een aantal malen in zijn leven doen. Het kán, dat wil niet zeggen dat het gebeurt, en onder dit stelsel zal het zeker nooit zo ver komen. Maar in de tussentijd zou een politieke gemeenschap die de ontplooiing van al zijn leden hoog in het vaandel heeft geschreven, zich wat meer kunnen bekommeren om wat de ongeschoolden wordt aangedaan. Er zijn fabrieken gesloten, of de vestiging is ze geweigerd om wat ze in de natuurlijke omgeving aanrichten; maar in de bedrijven gaat het mensbederf gewoon door. |
|