Haantje Kukeleku
(1861)–Gustave Süs–eene geschiedenis ter waarschuwing van de lieve jeugd in rijm en prent gebragt
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
![]() Dat zag een fraaije witte hen,
‘Geen schepsel weet hoe blij ik ben,’
Zoo riep ze vrolijk, ‘wel verbruid,
Broei ik bedaard die eitjes uit,
Dan hupplen weldra aan mijn zij,
Twee kindren, o, wat vreugd voor mij!’
| |
[pagina 6]
| |
![]() Ze zal geduldig zonder klagt,
Ze broeide voort bij dag en nacht;
De derde week was eind'lijk daar,
Toen werd ze wel wat loom en raar;
Ze zuchtte eens: ‘ach, 't wordt mij zoo bang,
Wat duurt dat met die kindren lang.’
| |
[pagina 8]
| |
![]() Nu bragt Nicht Eend haar een bezoek,
Daar voelt de kip zich eensklaps kloek,
‘Knap!’ ging 't in de eitjes onder haar,
Daar sprong zij op met vreugdgebaar,
‘Och Nichtje,’ riep de blijde hen,
'k Geloof dat ik straks moeder ben.’
| |
[pagina 9]
| |
![]() Daar sprongen, als in dansgalop,
Twee kuikentjes uit de eijerdop:
Een haantje, 't heette Kuukleku
Een hennetje, 't was Pieplepu:
Ze leken beiden op elkaâr,
Het was een lief en vrolijk paar.
| |
[pagina 11]
| |
![]() De moeder ging de kind'ren voor,
Én leidde hen de tuinen door;
De zon was warm en scheen heel fel,
De kleintjes groeiden zigtbaar snel;
Ze pikten, hupplend in het rond,
Elk kruimpje en wormpje dat men vond.
| |
[pagina 12]
| |
![]() De moeder bragt het tweelingpaar
Ter school bij Meester Ooijevaar,
Die aan de jeugd sinds langen tijd,
Zijn zorg en ijver had gewijd;
Wat voor fatsoenlijk door wou gaan,
Werd bij hem in de leer gedaan.
| |
[pagina 13]
| |
![]() Ze werden beiden vlug en fier,
Een ieder zag hen met pleizier;
Alleen mama had stil verdriet,
Want Kuukleku - hij hoorde niet,
Hij was niet met zijn huis te vreên
En wou naar verre landen heen.
| |
[pagina 14]
| |
![]() De moeder sprak: och blijf toch kind,
En sla mijn raad niet in den wind;
Maar Kuukleku belachte haar,
En liep eens heimelijk van daar
Met Kater Frans, zijn reisgenoot,
Hij, schijnbaar lief, maar valsch en snood.
| |
[pagina 15]
| |
![]() Maar Frans wou naar den muizenkrijg,
‘Zie,’ sprak hij, ‘hoe 'k van woede hijg!
Ik reikhals naar den vederhoed,
Bloed wil ik zien, ja stroomen bloed,
De moordlust zit me in merg en been,’
En 't haantje zonk van schrik in een.
| |
[pagina 16]
| |
![]() Nu zagen ze aan den zoom van 't woud
Een grooten boomstam, hol en oud,
Daar woonde een uil als herbergier,
En tapte er brandewijn en bier;
Hij gaf ook nachtverblijf - in 't kort,
't Stond alles op zijn uithangbord,
| |
[pagina 18]
| |
![]() En los en onbedacht van zin
Stapt Kuukleku de herberg in.
Ach moordenaars zijn kat en uil,
Eerst houden zij zich stil en schuil,
Maar pakken in den slaap hem aan,
En schreeuwen: ‘sterf nu domme haan.’
| |
[pagina 19]
| |
![]() Maar onraad wekt der hazen schroom
De hazen beukten op den boom;
Daar dacht de moord'naar zich ontdekt,
Van buiten door 't rumoer gewekt,
En uil en kat vlood heen, maar 't lood
Des jagers gaf hun beî den dood.
| |
[pagina 21]
| |
![]() Daar stond nu Kuukleku, wat kruis!
Verlaten voor het uilenhuis.
‘Zoo'n valsche vriend! ik arme haan,
Mijn schoone pluimstaart naar de maan!’
Zoo klaagde hij: ‘weg is mijn sier,
Ik ben een kaal, ellendig dier.’
| |
[pagina 22]
| |
![]() Daar vat hem iemand in den nek,
Het was een aap, een snoode gek,
Barsch riep hij: ‘Zoo Heer Kuukleku,
Hier in dit moordhol vind ik u?
Gij moet meê naar den regter gaan,
Daar helpt geen lieve moed'ren aan.’
| |
[pagina 23]
| |
![]() Nadat hij voor den regter stond
En deze hem zeer strafbaar vond,
Verwees men hem ten kerker heen,
Met zwaluw, muis en rat alleen.
Hun klaagde hij zijn bitt'ren nood
Vol angst voor zijn te wachten dood.
| |
[pagina 24]
| |
![]() Daar brak de nieuwe morgen aan,
En open wordt de deur gedaan,
De vos treedt in met trage schreê,
En deelt den haan zijn vonnis meê;
‘Haan, gij moet sterven’ spreekt de vos,
‘Gij heult met moord'naars in het bosch.’
| |
[pagina 25]
| |
![]() En Kuukleku zat schreijend neêr,
En aan zijn moeder dacht hij weêr;
Hij vroeg om inkt, papier en pen,
‘Ach, weet dat ik rampzalig ben,
Ach lieve moeder’ schreef hij voort
‘Had ik toch naar uw raad gehoord!’
| |
[pagina 26]
| |
![]() De zwaluw nam den brief gedwee
Naar Haantjes oude woonplaats meê.
En Moeder Hen - ze schreeuwde luid
Haar angst om 't lot van zoonlief uit,
En Dochter Hen, riep o en ach,
Bij Moeders somber weegeklag.
| |
[pagina 28]
| |
![]() Ze gingen beiden er op los,
Door akkerveld, rivier en bosch,
Al had de vent een hart van steen,
Ze moesten naar den regter heen,
Om Kuukleku, al waar 't misschien
Slechts eenmaal, eenmaal weêr te zien.
| |
[pagina 29]
| |
![]() ‘Te laat!’ roept haar de zwaluw toe,
‘Ach Moeder Hen, wees droef te moê,
Uw zoon ligt daar, men gruwt er van,
Helaas, gebraden in de pan,
De regters zitten in de zaal,
En doen aan hem hun middagmaal.’
| |
[pagina 31]
| |
![]() De moeder ging, en slaakte een toon
Van smart om heur verloren zoon;
Zij stelde op zijn geboortegrond
Een steen, waarop te lezen stond:
Mijn Kuukleku, te vroeg beschreid,
Stierf door zijne ongehoorzaamheid.
| |
[pagina 32]
| |
![]() En vele vogels groot en kleen,
Ze kwamen zamen bij den steen,
Ze zongen met deemoedig hart
Een treurzang op de moedersmart,
Een viertal ganzen, wit en vet,
Ze kwaakten zamen een kwartet.
| |
[pagina 33]
| |
Ook vele menschen kwamen daar,
En onder hen een redenaar;
Hij hield een stichtelijke preek,
Terwijl hij ernstig rond zich keek:
‘Ach kind'ren,’ sprak hij, ‘wees niet fier,’
En eert het ouderlijk bestier,
Wijl Kuukleku zoo heel onpas
Zijn moeder ongehoorzaam was,
Kwam over hem een aaklig lot,
En hiermeê zijn wij aan het
![]() |
|