moesten brengen, zou nog moeten worden vastgesteld.’
‘Ik geloof het niet,’ herhaalde mevrouw.
‘Maar gisteravond kreeg ik een telegram uit New-York, dat uw zwager werkelijk vermoord is,’ zei Thea.
Moeder en dochter zaten verslagen.
‘Nu weet ik wel, dat ik niet kan bewijzen, dat Anna de eenige erfgename is. Dat zult u binnen enkele dagen vernemen. En zeer zeker zou ze een deel van het vermogen verkrijgen, wat bij haar huwelijk mede-eigendom werd van haar man, van George dus. Op den dag van den ondertrouw zou de moord plaats hebben. Niemand, die het verband zou zien. Het is niet eens zeker, dat de moordenaar George persoonlijk reeds kent, al geloof ik toch ook niet, dat Anna's bewaker de eigenlijke leider van het plan is. Daarvoor lijkt mij George beter bekwaam.’
‘George is gisteren kort na u weggegaan,’ zei Anna toonloos. ‘Hij wilde niet mee naar Breda, zooals ik u aan de telefoon heb verteld.’
‘Ik zal wat ik heb gevonden aan de politie moeten mededeelen. Ze zoeken de ontvoerders nog steeds, in verband met de diefstallen van den laatsten tijd. Het is mogelijk, dat de voornaamste helpers van dien kerel met den baard al naar het buitenland zijn, want anders had hij niet zelf tweemaal geprobeerd, mij om het leven te brengen.’
Een kreet van verontwaardiging ontsnapte Anna; de moeder keek naar den verbonden arm.