Den wech des eeuwich levens
(1622)–Antonius Sucquet– AuteursrechtvrijAntonius Sucquet, Den wech des eeuwich levens (vert. Gerardus Zoes). Hendrick Aertssens, Antwerpen 1620
DBNL-TEI 1
Wijze van coderen: standaard
-
gebruikt exemplaar
exemplaar Library of the University of Illinois at Urbana-Champaign, signatuur: 4295842, scans van the Internet Archive
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Den wech des eeuwich levens van Antonius Sucquet in een vertaling van Gerardus Zoes uit 1620.
redactionele ingrepen
Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier steeds tussen vierkante haken aangevuld.
p. 15: vol-mackten → vol-maeckten: ‘en heeft, dat is eenen vol-maeckten man’.
p. 22, noot: welvaet → welvaert: ‘Den mensch danckt den Heere van sijne welvaert’.
p. 26: vijandtschapen → vijandtschappen: ‘maer wel een voetsel ende verwecksel van vijandtschappen’.
p. 28: d'euvvicheydt → d'eeuvvicheydt: ‘eylaes niet, dat haer d'eeuvvicheydt nakende is’.
p. 29: berouv → berouvv: ‘die berouvv ende leedt-vvesen hebben’.
p. 29: uves → uvves: ‘ende uvves dierbaren bloets, vvaer mede’.
p. 36: beereedt → bereedt: ‘herte is bereedt o Heere’.
p. 37: eeuvich → eeuvvich: ‘op dat ick in u, die eeuvich zijt’.
p. 57: vreeder → vvreeder: ‘niet vvreeder te vvesen, dan alsoo aen de’.
p. 71: bebben → hebben: ‘om hem verlaten sal hebben’.
p. 78: hebende → hebbende: ‘Naer den noene, hebbende matelijck gheten’.
p. 78: weede → tweede: ‘is eene dochter van hooveerdije, ende het tweede’.
p. 81: ( → ): ‘van Godts weghen daer toe gheroepen wordt)’.
p. 83: ve → de: ‘op de twaelf stoelen, vonnis ghevende over de twaelf gheslachten’.
p. 93: iegheljcks → ieghelijcks: ‘Van de vol-herdicheydt eens ieghelijcks in sijnen eyghen roep’.
p. 97: Het onjuiste paginanummer 79 is verbeterd in 97.
p. 97: Codt → Godt: ‘dan ghy, o mijnen Heere ende Godt’.
p. 98: volmaeckeheydt → volmaecktheydt: ‘De volmaecktheydt des staets is in eene volkomen liefde’.
p. 105: benautbeydt → benautheydt: ‘dan te leven in eenen gheduerighen strijdt, benautheydt’.
p. 110: Ijdelheyht → Ijdelheydt: ‘Koninck ende sijne rijckdommen? Ijdelheydt der’.
p. 115: wy → my: ‘en is in my gheene ghesondtheydt’.
p. 116: biter → bitter: ‘Het is my bitter dat ick u verlaten heb’.
p. 129-142: de onjuiste paginanummers 229-242 zijn verbeterd.
p. 140: woodt → wordt: ‘ghelijck-men ghewaer wordt ende ghevoelt’.
p. 147: ghedoden → gheboden: ‘Mijne siele heeft lust ghehadt om te begeeren uvve gheboden’.
p. 162: i'st → is't: ‘oft is't sake dat sy daer in vol-hert hebben’.
p. 171: aleen → alleen: ‘maer alleen ghepresenteert te hebben’.
p. 174: bedrighen → bedrieghen: ‘Want hy kan niet bedrieghen die hondert-werf belooft’.
p. 174: armoode → armoede: ‘ende leven altijdt in armoede’.
p. 195: den den → den: ‘dat hier door den mensch met Godt al-machtich’.
p. 197: suclker → sulcker: ‘Spreeckt in sulcker voeghen met Godt’.
p. 197: kachten → krachten: ‘voor vvien alle krachten beven, ende de kinderen’.
p. 198: booshededen → boosheden: ‘dat ick mijne boosheden ende fauten sal moghen over’.
p. 200: eevvicheydt → eeuvvicheydt: ‘gemaect vvorden, tot in der eeuvvicheydt’.
p. 202: worden → woorden: ‘ende ick en sal uwe woorden niet vergheten’.
p. 208: bermerckt → bemerckt: ‘Gaet als-dan voordts, ende bemerckt, wat’.
p. 215: u u → u: ‘ende door u vol-eyndt worden’.
p. 225: bloeynde → bloeyende: ‘voort ghebracht, de bloeyende vvijngaerden’.
p. 227: beghaghen → behaghen: ‘op dat ick behaghen mach’.
p. 240: hy → by: ‘by exempel: de bekoringhe van hooveerdije’.
p. 243: in-valende → in-vallende: ‘op dat sy hare in-vallende gedachten’.
p. 250: laetse → laetste: ‘het laetste sal wesen, dat ghy doen sult’.
p. 251: bidve → bidde: ‘ick bidde u weest gedachtich wat mijn leven is’.
p. 253: de de → de: ‘maer dat in hem de sonden allenghskens’.
p. 266: Het onjuiste paginanummer 296 is verbeterd in 266.
p. 269, noten: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld op basis van exemplaar Universitäts- und Landesbibliothek Münster, signatuur: RD 2374.
p. 279: sekern → sekeren: ‘Verkiest eenen sekeren dach om Gode’.
p. 301: breeder → vreeder: ‘d'ongoddelijckheyt, niet vreeder heerschappije en hebbe’.
p. 323: quelinge → quellinge: ‘ende eene quellinge des geests’.
p. 328: sels → selfs: ‘ende de liefde sijns selfs sijn’.
p. 331: worden → woorden: ‘heeft, ende over-leght dese woorden’.
p. 341: rijckkom → rijckdom: ‘verliesen de sterckte ende rijckdom der selver’.
p. 341: in in → in : ‘De menschen zijn wijser in 't verkiesen’.
p. 344, noot: menscen → menschen: ‘die d'oordeelen der menschen versmaden’.
p. 365: Het onjuiste paginanummer 165 is verbeterd in 365.
p. 367: bermerckt → bemerckt: ‘Ten vierden bemerckt dese plaetse’.
p. 377: aemen → armen: ‘dit en ghebreeckt den armen oock niet’.
p. 379: eeeuwicheydt → eeuwicheydt: ‘dan inder eeuwicheydt met eene on-sprekelijcke’.
p. 384, noot: exmpeel → exempel: ‘Het exempel onses Salich maker’.
p. 402: ghetoest → ghetoetst: ‘van u leven, wel ghetoetst zijnde’.
p. 427: a → u: ‘Ick bidde u, aen-siet het ghebedt van’.
p. 430: huys-gegesins → huys-gesins: ‘geschicktheydt des huys-gesins van den H. Elzearius’.
p. 435: allen → alleen: ‘Meditatie, hoe goedt dat het is alleen te zijn’.
p. 439: onkevleckten → onbevleckten: ‘ende onbevlechten begheert te leven’.
p. 442: spinghen → springhen: ‘Dan sal den kreupelen springhen als eenen hert’.
p. 444: bedachtelijtelijck → bedachtelijck: ‘behoorde alle dingen bedachtelijck te schicken’.
p. 477: moyete → moeyte: ‘voorder moeyte doen, oft arbeyden’.
p. 482: hebden → hebben: ‘ghevoeght en sal hebben met sijnen mede-gheselle’.
p. 483: vernoeyinghe → vernoeginghe: ‘versaedt worden sonder walghinghe oft vernoeginghe’.
p. 486: beggeerten → begeerten: ‘de maniere om de begeerten oft affectien’.
p. 486: eeene → eene: ‘onder de welcke gestelt is eene’.
p. 488: dedriegen → bedriegen: ‘die niet en kan bedriegen noch bedroghen worden’.
p. 491: soken → saken: ‘om dat hy meerdere saken aen de selve’.
p. 491: Abrabam → Abraham: ‘Sal ick voor Abraham konnen verborghen dat ick doen sal’.
p. 491: hegheerte → begheerte: ‘Ten vierden, als ghy, die de begheerte der’.
p. 491: teggenwoordighe → tegenwoordighe: ‘daer af in de tegenwoordighe materie wort’.
p. 493: on-uyt-sprekelijche → on-uyt-sprekelijcke: ‘voor ons met on-uyt-sprekelijcke suchtinghen’.
p. 496: enende → ende: ‘ende al die hem vernedert, sal verheven worden’.
p. 501: bermherticheot → bermherticheyt: ‘lieffelijckheyt, ongemeten goetheyt, mijne bermherticheyt’.
p. 508: gheteeckenc → gheteeckent: ‘Wilt ghy volghen de deughdt, gheteeckent in het’.
p. 510: toc → tot: ‘Siet ick sal tot u keeren de riviere des vrede’.
p. 511: beboringen → bekoringen: ‘dat Godt soo langhe bekoringen plach te seynden’.
p. 512: der der → der: ‘ijdelheydt der werelt weder-houden my’.
p. 526: ale-men → als-men: ‘daer uyt eene gewoonte, ende als-men’.
p. 530: Het onjuiste paginanummer 430 is verbeterd in 530.
p. 535: bermheticheyd → bermherticheyd: ‘die door uwe bermherticheyd uyt-gheroeyt zijn’.
p. 535: groyen → groeyen: ‘souden in mijn herte niet wederom groeyen’.
p. 544: salichlicheydt → salicheydt: ‘van de hoochste salicheydt, ende van de’.
p. 552: ( → ): ‘oft ('t welck niet gheschieden en moet)’.
p. 558: han → van: ‘laetse beschaemt worden van hunne boosheden’.
p. 580: [[ → [: ‘hoort [F] Christum ons op den berch’.
p. 581: oneydelijcker → oneyndelijcker: ‘heeft ghegheven, oneyndelijcker ende volmaeckter’.
p. 612: seghende → segghende: ‘om Godt selve: alsoo badt David segghende’.
p. 688: Het onjuiste paginanummer 689 is verbeterd in 688.
p. 689: ( → ): ‘(gelijc in seer heylige dinghen plach te gebeuren)’.
p. 710: Het onjuiste paginanummer 610 is verbeterd in 710.
p. 712a: ick ick → ick: ‘den wijn dien ick u ghemenghelt hebbe’.
p. 712b: wonderlijckeden → wonderlijckheden: ‘ghedenckenisse van uwe wonderlijckheden’.
p. 712n: peninitentie → penitentie: ‘die my tot penitentie ende uwe vriendtschap’.
p. 712o: dan → van: ‘mijne handen hebben gedruypt van myrrhe’.
p. 714: ( → ): ‘rijs (is't dat ghy verloren gaet)’.
p. 715: suyre → suyvere: ‘Wat de suyvere meyninge is’.
p. 719: een → ten: ‘Bemerct ten achtsten, elf teeckenen’.
p. 746: Het onjuiste paginanummer 748 is verbeterd in 746.
p. 751: vereenighe → vereeninghe: ‘vereeninghe datter onder de menschen van noode is’.
In het origineel komen pagina's 767 en 768 twee keer voor. Dat is hier ongewijzigd overgenomen.
p. 776: soonden → sonden: ‘ende het uyt-roeyen der sonden’.
p. 787, noot: sy-selselven → sy-selven: ‘gheluck dat het is, sy-selven Godt’.
p. 792: volgrengen → volbrengen: ‘om den wille van sijnen vader te volbrengen’.
p. 796, noot: createren → creaturen: ‘Alle de creaturen t'samen’.
p. 842: oodtmdedicheyt → oodtmoedicheyt: ‘In de seste, d'oodtmoedicheyt’.
p. 874: ghewaeckt → ghemaeckt: ‘voor u ghereedt ghemaeckt, ende wordt’.
p. 895: meynighe → meyninghe: ‘Siet Suyvere meyninghe’.
p. 900: jonckbeydt → jonckheydt: ‘Hoe men de jonckheydt in de vreese Godts’.
p. 912: moot → moet: ‘Den siecken moet meer besorght zijn voor de siele’.
Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (*1v, *3r, t.o. 3, t.o. 100, t.o. 189, t.o. 205, t.o. 259, t.o. 267, t.o. 273, t.o. 281, t.o. 289, t.o. 295, t.o. 479, t.o. 509, t.o. 517, t.o. 525, t.o. 533, t.o. 541, t.o. 551, t.o. 557, t.o. 565, t.o. 573, t.o. 581, t.o. 589, t.o. 599, t.o. 609, t.o. 625, t.o. 651, t.o. 659, t.o. 683, t.o. 691, t.o. 715, t.o. 731, t.o. 819) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.
[fol. *1r]
יהוה
Den wech des eeuwich levens
Beschreven int latijn, door P. Antonivs Svcqvet, over-geset door P. Gerardus Zoes, beyde Priesters der Societeyt Iesv.
Door den Aucteur van niews oversien ende vermeerdert.
Met Beelden verlicht door Boëtius A. Bolsvert.
T'Antwerpen by Hendrick Aertssens. M. DC. XXII.
Vitium; Virtus; Cum Gratia et Priuilegio.
[fol. *5r]
Tafel Van de Capittelen.Het I. Capittel. | ||
Van het eynde des mensch. | 3. | |
Het 2. Cap. | Van het gheloove, der eersten ende principaelsten middel om tot ons eynde te gheraken. | 19. |
Het 3. Cap. | Van het verkiesen van eenen staet des levens, den tweeden middel om tot ons eynde te gheraken, waer in begrepen zijn dese vier naer-volghende staten. | 41. |
Van den houwelijcken staet. | 52. | |
Van den weduwelijcken staet. | 61. | |
Van den staet des reynicheydts. | 68. | |
Van den staet des religieusen mensch. | 79. | |
Het 4. Cap. | Beraedt om rijpelijck tot Godt ende ons eynde te bekeeren, als wy van den rechten wech af-gheweken zijn. | 101. |
Het 5. Cap. | Van den penitentie, den waerachtigen wech, door den welcken den mensch tot Godt, ende tot den wech der salicheydt weder-om keert, ende van haer eerste deel, welck is het berou. | 113. |
Het 6. Cap. | Van de biechte, welck is het tweede deel, van de penitentie, ende ten eersten van de generale biechte, ende de profijten der selver. | 122. |
Het 7. Cap. | Van de voldoeninghe, welck is het derde deel der penitentie; ende van het vasten, welck is het eerste werck van voldoeninghe. | 159. |
Het 8. Cap. | Van de aelmoesse, het tweede werck van voldoeninghe. | 171. |
Het 9. Cap. | Van het Ghebedt, het derde werck van voldoeninghe; van de noodelijcke bereydinghe daer toe, van sijn ghebruyck ende vruchten. | 182. |
[fol. *5v]
Den tweeden boeck.Het I. Capittel. | ||
Van de maniere van beradinghe, ende van de teeckenen om de verscheyden gheesten t' onder-kennen. | fol. 206. | |
Het 2. Cap. | Van de neersticheydt die wy doen moeten om tot de volmaecktheydt te gheraken, oft van onsen daghelijckschen voordt-ganck, na dat wy op den rechten wech gekomen zijn. | 217. |
Het 3. Cap. | Van de beletselen des voordtgancks in den wech des Heeren, van de daghelijcksche sonde, ende de bekoringhen. | 228. |
Het 4. Cap. | Van eene vierighe begheerte te verwecken tot sijnen voordtganck, ende tot het Ghebedt, door seven bemerckinghen oft verweckselen: waer af d'eerste is, het aenmercken van ons eynde, ende van de teghen-woordicheydt Godts. | 249. |
Het 5. Cap. | Van het tweede verwecksel tot de volmaecktheydt, welck is de gedachtenisse van de doodt, ende hoe rasch dat ons leven voor-by gaet. | 259. |
Het 6. Cap. | Van het derde verwecksel, welck is de vreese Godts, ende van de perijckelen in dit leven. | 267. |
Het 7. Cap. | Van het vierde verwecksel, van de heylige naervolghinghe, ende de viericheydt der Heylighen. | 273. |
Het 8. Cap. | Van het vijfde verwecksel, welck is de liefde tot onse Moeder de H. Kercke, ende van de verdruckinghe der selver. | 281. |
Het 9. Cap. | Van het seste verwecksel, van het vaghevier ende de liefde die men moet hebben tot de sielen die in't vaghevier zijn. | 289. |
Het 10. Cap. | Van het sevenste verwecksel, 't welck is den ijver der sielen. | 295. |
Het 11. Cap. | Van de oeffeninghen daer sy toe verweckt worden, die eenighen voordt-ganck doen, waer af het eerste is, de mortificatie oft verstervinghe. | 302. |
[fol. *6r]
Het 12. Cap. | Van het versterven der menschelijcker ghenegentheden, ende van den haet sijns selfs. | 314. |
Het 13. Cap. | Van het versmaden der menschelijcke oordeelen, | 336. |
Het 14. Cap. | Van de hooveerdicheydt, ende de deughdt haer contrarie, de oodtmoedicheydt. | 350. |
Het 15. Cap. | Van de ghehoorsaemheydt, de dochter van de oodtmoedicheydt. | 365. |
Het 16. Cap. | Van de ghiericheydt, ende van de armoede, daer by oock van het bedeylen sijnder goederen. | 375. |
Het 17. Cap. | Van de suyverheydt. | 398. |
Het 18. Cap. | Van de seeghbaerheydt, ende het verkeeren met de menschen. | 408. |
Het 19. Cap. | Van de kostelijckheydt des tijdts, ende hoe dat men dien behoort gade te slaen. | 417. |
Het 20. Cap. | Van het verkiesen, ende schicken sijns huysghesins. | 423. |
Het 21. Cap. | Van de eenicheydt, oft hoe goedt dat het is alleen te zijn, ende van het stil-swijghen. | 435. |
Het 22. Cap. | Van de volherdicheydt, eene sonderlinghe hulpe in den wech der deughden. | 449. |
Het 23. Cap. | Van de maniere van mediteren, waer door de siele van aerdtsche dingen op-getrocken wort tot Godt. | 460. |
Het 24. Cap. | De voorseyde maniere van mediteren wordt bewesen in eene meditatie van de gheboorte Christi, &c. | 479. |
Het 25. Cap. | Van de maniere van mediteren, door de werckinghen van't gheloove, hope, ende liefde. | 486. |
Het 26. Cap. | Van het betrouwen op Godt, ende wan-trouwen sijns selfs, het welck in alle Ghebeden moet gheoeffent wesen. | 509. |
Het 27. Cap. | Van het waerderen der deughdt ende sonde, ende verkiesinghe der selver. | 517. |
Het 28. Cap. | Van de voorsichticheydt die men behoort te ghebruycken in het verkiesen der deughdt, ghemerckt dat de kinderen des wereldts dat seer neerstelijck doen in't verkiesen van wereldtsche saken. | 525. |
[fol. *6v]
Het 29. Cap. | Van de doodt, ende van de bemerckinghe op het ghene dat wy als-dan wenschen souden ghedaen te hebben. | 533. |
Het 30. Cap. | Van het uyterste oordeel. | 541. |
Het 31. Cap. | Van de eeuwicheydt. | 551. |
Het 32. Cap. | Van de naer-volghinghe der Heylighen. | 557. |
Het 33. Cap. | Van den vrede ende gherusticheydt der siele, die uyt de deughdt is spruytende. | 565. |
Het 34. Cap. | Van de blijdschap, om welcke men de deughdt behoort te volghen. | 573. |
Het 35. Cap. | Van de naer-volghinghe Christi. | 581. |
Het 36. Cap. | Van de wel-daden Godts, met welcke hy ons noodt tot de volmaecktheydt. | 589. |
Het 37. Cap. | Van de volmaecktheden Godts, door welcke wy met redene verweckt worden, om hem door de deughdt te dienen. | 599. |
Het 38. Cap. | Oeffeninghe der begheerte. | 609. |
Het 39. Cap. | Oeffeninghe van 't ghene dat men doen moet nae de meditatie; van de verstroyinghen, ende remedien der selver. | 614. |
Het I. Capittel. | ||
Van de volmaecktheydt, ende vvaer in die gheleghen is. | 627. | |
Het 2. Cap. | Oeffeninghe om te vervvecken eene groote begeerte van volmaecktheydt. | 636. |
Het 3. Cap. | Oeffeninghe dienende tot sijns selfs vernieuvvinghe. | 641. |
Het 4. Cap. | Oeffeninghe van danckbaerheydt tot Godt. | 651. |
Het 5. Cap. | Van het ghemeyn ende besonder ondersoeck der conscientie. | 659. |
Het 6. Cap. | Oeffeninghe van de bemerckinghe der saken die ons te doen staen. | 683. |
Het 7. Cap. | Oeffeninghe van de bemerckinghe der onghe- |
[fol. *7r]
vallen, die ons konnen over-komen, ende eerst van't verdraghen van ander lieden ghebreken. | 691. | |
Het 8. Cap. | Oeffeninghe van de verduldicheydt in ons eyghen onghevallen oft lijden. | 695. |
Het 9. Cap. | Oeffeninghe van de H. Communie. | 703. |
Het 10. Cap. | Oeffeninghe van de suyvere meyninghe, ende de meeste glorie Godts te soeken. | 715. |
Het 11. Cap. | Oeffeninghe van de teghenvvoordicheydt Godts. | 731. |
Het 12. Cap. | Oeffeninghe van de liefde Godts. | 739. |
Het 13. Cap. | Oeffeninghe van de liefde tot sijnen even-naesten, ende van sijne vijanden te beminnen. | 749. |
Het 14. Cap. | Van de Contemplatie oft het aenschouvvende leven. | 757. |
Het 15. Cap. | Van de ghelijckformicheydt van onsen vville, met den Goddelijcken; ende den vvaerachtighen vrede der sielen. | 784. |
Het 16. Cap. | Van de merck-teeckenen onser salicheyt, vvaer door men in dese groote onsekerheydt kan sien oft men op den rechten vvech is. | 811. |
Het 17. Cap. | Van de na-volghinghe van de H. Maghedt Maria. | 819. |
Het 18. Cap. | Van de daghelijcksche oeffeninghe oft bedeylinghe der vvercken van den gheheelen dach. | 832. |
Het 19. Cap. | Van de maniere om hem ghereedt te maken tot eene salighe doodt. | 852. |
Het 20. Cap. | Van het eevvich leven, het eynde van onsen vvech. | 872. |
Eynde des Tafels van de Capittelen.
[pagina 922]
T' ANTWERPEN,
By Hendrick Aertssens, inde Cammerstrate inde witte Lelie.
Anno 1622.