Aarborg 1 Dec. 19..
Aan Joost Vermeer,
Aarborgschedwarsstr. 12--2, Hagenau.
IK zal komen, Joost, overmorgen; bestel een kamer voor me in Europe. Ik zal je toonen, dat ik níet bang ben voor je. Ik vertrouw je, ik wil je vertrouwen. Dit is een vlaag, die voorbij gaat; je moet je rust en evenwicht weer herkrijgen, en ik kom je helpen. Ik weet niet, of het goed is of dwaas, maar ik kom. Ach Joost, we hielden ons voor heele menschenkenners, niet waar; maar wàt kennen we van elkaar, van ons zelf? Ik dacht jou te kennen en te kunnen vertrouwen, toen ik je dagboek gelezen had; ik meende toen, dat ik bij je komen mocht, dat ik het móest, om jouwentwil nog wel; en ik voelde me trotsch en blij, dat ik het deed. Het was goed, 't zou voor ons beiden goed zijn, dacht ik. En toch was het misschien dwaas, dom en kortzichtig.
En dat ik nù kom, Joost.... lieve, lieve Joost, laat de dagen, die nu komen, zijn als die ééne dag van waarachtig, zuiver geluk. Ik wil je niet verliezen, joù niet.
Liesbeth
Ik aanvaard je droomverklaring. Het is waar, wij zijn beiden even eenzaam, elk op ons perronnetje. Maar ik kan het niet helpen, Joost, ik voel niet dat ik naar jou toe moet. Laat me je eenzaam en groot zien en blijven zien. Als ik toegaf werd ook jij een conducteurtje, een afleider voor mijn verscheurd gevoel.