Aarborg, 28 Nov. 19..
Aan Joost Vermeer,
Aarborgschedwarsstr. 12--2, Hagenau.
MIJN lieve Joost, het verontrust en drukt me zoo. Maar ik bèn tot klaarheid gekomen en hoef niet te wachten, om je met dit antwoord pijn te doen. Nee, ik wil en ik kan niet. Die eene dag toen ik bij je was, was zoo heerlijk, van zulk een koelen vrede, omdat ik me kon laten gaan, zonder achtergedachten, veilig en vertrouwd naast jou, dien ik sterker dacht. In je brieven kwam wel een toon, die me beangstte; maar ik wóu eerst gelooven in een gelijkgestemdheid, die zonder troebeling was. Nu zie ik, dat het anders is. Het spijt me zoo. Denk niet, dat ik je met anderen vergelijk, dat ik denk: ‘alles schon dagewesen’. Want dat is niet waar, jij bent mij liever dan ooit iemand geweest is, en dat gevoel zal ook altijd even sterk blijven, dat weet ik zeker. Ik heb ook wel eerbied voor jouw liefde; maar ik weet, dat ik mijzelf niet tot die hoogte kan opzweepen, niet wil. Ik bèn niet opgebloeid, zooals jíj 't bedoelt. Je hebt me wel geholpen meer in m'n kracht te vertrouwen; ik werk beter en moediger, zelfs nu ik onrust en verdriet heb om jou; maar mijn hart is wijs en berustend gebleven en niet als 't jouwe, verdwaasd in een zalig en onredelijk vertrouwen, dat nù 't geluk eindelijk zou kunnen komen.
Ik ben zoo blij, dat ik je ken, Joost; ik ben dankbaar, voor wat we samen hadden, maar ik zou nooit iets ànders willen. Je weet toch eigenlijk zelf óók wel, dat dit begoocheling is; je móet weten dat ìk,