Conflicten en grenzen
(1963)–C.F.P. Stutterheim– Auteursrechtelijk beschermdAcht literatuurwetenschappelijke studies
[pagina 153]
| |||||||
Literaire taal en verstandhoudingGa naar eindnoot+In haar roman ‘Le nouveau déluge’ beschrijft Noelle Roger, hoe opnieuw de wateren boven bomen en bergen rijzen, hoe opnieuw door een zondvloed het leven op aarde wordt vernietigd. Slechts een toevallig groepje mensen, ergens op een bergtop, overleeft de ramp. Hun intellectuele en morele ontwikkeling bepaalt het niveau van wat er aan beschaving overblijft. Zij zijn het begin van een nieuwe beschaving, van een nieuwe wereld. Voor allen is er veel te doen, en wat zij te doen hebben is nuttig, ja noodzakelijk. Met hun werk zijn zij allen tevreden, in hun werk zijn zij allen gelukkig. Allen, op één na. Hij is dichter. Een grote moedeloosheid heeft hem aangegrepen. Wat heeft het voor zin gedichten te maken voor die paar mensen, die zich vroeger nooit om kunst hebben bekommerd en wier hoofd in deze situatie minder dan ooit naar poëzie staat? Waarom zal hij nog schrijven, nu er geen publiek is om hem te lezen en om hem te bewonderen? Deze mens, die zeer eenzaam is en voor wie in deze eenzaamheid hetgeen eens zijn diepste vreugde is geweest alle zin verliest, lijkt wel het precieze tegendeel van de ‘rechte dichtere’, van wie de oude Boendale heeft gezegd:
Een rechte dichtere, God weet,
Al waer hi in enen woude,
Dathi nemmermeer en soude
Van dichtene hebben danc,
Nochtan soude hi herde onlanc
Sonder dichten daer gheduren,
Want het hoort te sire naturen:
Hi en mochts niet laten, al woude hi.
| |||||||
[pagina 154]
| |||||||
In dit contrast nu tussen de reële middeleeuwse en de fictieve neodiluviale dichter openbaren zich enkele aspecten van de problematiek, die de in de titel genoemde relatie bevat. Het zou een vooroordeel zijn te menen, dat hetgeen die romanfiguur vóór de tweede zondvloed heeft gepubliceerd, gezien zijn verlangen naar de bewondering van een groot aantal lezers, van geen waarde kan zijn, doordat het in wezen onzuiver is. Wat Boendale betreft, die velen zo sympathiek zal aandoen met zijn in de eenzame natuur van nature zingende en zich om geen gemeenschap, om geen ‘verstandhouding’ bekommerende dichter: men kan er zich slechts over verwonderen, dat juist hij de zinnen geschreven heeft, die ik zoëven citeerde; want het is onmogelijk zijn didactisch gerijmel te begrijpen als uiting van de ‘rechte dichtere’ in de door hem bedoelde betekenis. Ongetwijfeld bestaat er verband tussen de waarde van het literaire taalgebruik en de mate waarin het als verstandhoudingsmiddel is bedoeld; bovendien is die waarde ook afhankelijk van de motieven, die de schrijver er naar doen streven zoveel mogelijk lezers te bereiken. Dergelijke samenhangen zijn echter minder eenvoudig dan wij de neiging hebben gemakshalve te veronderstellen. Men zou naar de intentie de auteurs in drie groepen kunnen verdelen:
Het spreekt vanzelf, dat iemand datgene waarnaar hij streeft lang niet altijd bereikt, en dat hij wat hij tracht te vermijden toch soms ontmoet. Het spreekt eveneens vanzelf, dat de vertegenwoordigers van de derde groep, zo hun werk wordt uitgegeven, niet ongelezen en onbegrepen behoeven te blijven. Wij richten nu eerst onze aandacht op hen die bewust naar dat contact streven en vragen dan naar de motieven die hier werkzaam kunnen zijn. | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
IJdelheid, de wil om zich te laten gelden, ook het verlangen naar een behoorlijk inkomen of een redelijke bijverdienste kunnen maken, dat men ‘voor het grote publiek’ schrijft, de smaak of de wansmaak van zoveel mogelijk mensen in het gevlij tracht te komen. Hiervan zal ik geen voorbeelden geven. Nomina sunt odiosa. De nomina zijn hier meestal even odiosa als de literaire produkten, op welker titelblad ze gedrukt staan. Andere motieven kunnen werkzaam zijn bij erotische poëzie, vooral als men de gedichten vóór de publikatie aan ‘hem’ of ‘haar’ doet toekomen. In dit verband kan ik niet nalaten de volgende anekdote te vertellen. Toen een dichteres voor haar oeuvre een prijs was toegekend, riep op de receptie na de plechtige prijsuitreiking een of andere enthousiaste dame haar opgewonden toe: ‘En u schrijft die gedichten toch zeker maar voor Eén?’ Waarop de dichteres laconiek antwoordde: ‘Ik hoop van niet’. Inderdaad, wie zijn gedichten, ook zijn erotische, aan de openbaarheid prijs geeft, verwacht daarvan méér dan de, overigens nog zo begeerde, verstandhouding met één ander. Dat echter het gericht zijn, niet op een groep anonymi maar op één persoon, en dan nog dit speciale gericht zijn, de taaluiting belangrijk kan beïnvloeden, daarvan is Petrarca met zijn ‘Sonetti e Canzoni in Vita di Donna Laura’ het meest beroemde voorbeeld. Omdat deze Laura geen Latijn kende, heeft hij immers deze gedichten in het Italiaans en niet in het Latijn geschreven, hoewel het eigenlijk zijn overtuiging was, dat voor alle hogere gedachten en gevoelens alleen het Latijn als voertaal in aanmerking mocht komen. Weer anders zijn de motieven, wanneer iemand het als een zonde beschouwt, de schoonheid die zich aan hem heeft geopenbaard voor zichzelf te houden en niet aan anderen mede te delen, en wanneer hij zich door deze mede te delen uit een als ondraaglijk begrepen eenzaamheid wil bevrijden. Ik kies een eenvoudig en duidelijk voorbeeld. In zijn sonnet ‘Avond in stad’ getuigt Adama van Scheltema van een plotselinge en totale verandering die zich in hem heeft voltrokken: de verandering van individualist tot sociaal voelend mens. Hij zegt aan het einde van het tweede kwatrijn: | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
En aan mijn voeten zonk het ver verleden
Vol donkre schatten van eenzaam gevoel.
De gevoelens die hij vóór zijn wedergeboorte had, waren ‘schatten,’ maar die schatten waren ‘donker’, omdat hij die voor zichzelf hield, omdat dus die gevoelens ‘eenzaam’ waren. Nu wil hij aan allen, allen geven ‘het gouden zaad van 't licht, dat door (zijn) stille handen vloeide’. Is iemand bezield door een religieuze of politieke overtuiging, dan zal hij daarvan willen getuigen, er ook anderen deel aan willen doen hebben. Hij wil dan een gemeenschap stichten, of voelt zich reeds lid van een gemeenschap. De drang om zich niet alleen uit te drukken, maar ook, en misschien wel in de eerste plaats, om zich mede te delen, heeft invloed op het gekozen onderwerp en op de stijl, op het taalgebruik, op vele elementen van het literaire kunstwerk. De stijl zal in verschillende opzichten (woordkeus, zinsbouw) ‘eenvoudig’ worden, - waarbij ik het begrip ‘eenvoudigheid’ verder ongeanalyseerd laat en ervan afzie, dat eenvoudigheid ook om totaal andere dan sociale (communicatieve) redenen kan worden nagestreefd. Voorts zal de schrijver gebruik maken van traditionele, voor zijn gemeenschap geldende, beelden en symbolen, van bepaalde woorden en min of meer vaste formules. Zijn taalgebruik zal ‘retorisch’ zijn, - in die zin, dat het voornamelijk anderen beïnvloedt, hun gemoed en hun wil actief maakt. Ook in die zin, dat zij die buiten deze gemeenschap staan en aan deze symbolen in wezen geen deel kunnen hebben, allicht de indruk krijgen, dat het taalgebruik onoorspronkelijk is en onbezield. Vergelijken we de genoemde motieven met elkaar, dan valt hun verschil wel bijzonder op. Zoals ik reeds heb gezegd, is het tot stand komen van de gezochte verstandhouding slechts gedeeltelijk van de wil van de auteur afhankelijk. In de eerste plaats is zijn opzettelijke bedoeling daarvoor geen conditio sine qua non. In de tweede plaats kan deze in bepaalde gevallen zelfs een negatief resultaat hebben. Schrijft iemand bijvoorbeeld een socialistisch toneelstuk, dan kan hij de tenden er wel zo dik op leggen, dat andere, essentiëlere momenten van het kunstwerk daardoor in het gedrang komen, dat niemand | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
meer aan de echtheid gelooft en niemand zich meer met de schrijver in een gemeenschappelijke overtuiging verbonden weet. En of Adama van Scheltema het gouden zaad van het licht, dat hij aan allen wilde geven, ook inderdaad aan allen gegeven heeft, waag ik te betwijfelen. Gesteld nu dat het contact tot stand komt, dan is het in bepaalde opzichten heel anders dan het contact, dat er tussen mensen in de normale gesprek-situatie bestaat. Een vergelijking van het artistieke en het normale taalgebruik zal het ons mogelijk maken, in het begrip ‘verstandhouding’, dat ik tot nu toe als een onproblematisch en ongedifferentieerd gegeven heb gehanteerd, de nodige onderscheidingen aan te brengen. De situatie waarin het normale taalgebruik zich voltrekt - de gesprek-situatie - wordt in de eerste plaats gekenmerkt door het samenzijn, het samen-zijn in tijd en ruimte. ‘Wij moeten eens samenkomen’, zeggen mensen die over een of ander onderwerp van gedachten willen wisselen. Het feit nu dat men samen is, dat men elkaar kan horen en zien, heeft voor het taalgebruik belangrijke gevolgen. De spreker heeft in zijn stem een machtig expressiemiddel. In vergelijking hiermee is het niet eens bijzonder belangrijk wàt hij zegt. ‘C'est le ton qui fait la musique’. Voorts kan de spreker door middel van mimiek en gesticulatie zijn bedoeling verduidelijken, een noodzakelijke aanvulling geven op de objectieve inhoud van zijn woorden, deze inhoud modificeren, ja in zekere zin in het geheel niet meer toepasselijk doen zijn, door te laten merken dat hij eigenlijk niet meent wat hij zegt. Hij kan iets zeggen met een schouderophalen, met een knipoogje, dat niet ten onrechte ‘een knipoogje van verstandhouding’ wordt genoemd. Voor ons doel waarschijnlijk van groter betekenis dan het feit dat de gesprek-partners elkaar kunnen horen en zien, is de persoonlijke relatie waarin zij tot elkaar staan. Vóór het gesprek begint, kan er reeds in zeer diepe zin ‘verstandhouding’ zijn. Misschien is deze het gevolg van vorige gesprekken; misschien ook van gemeenschappelijke ervaringen in belangrijke situaties, toen men elkaar uit zijn daden beter heeft leren kennen dan soms uit woorden mogelijk is. Misschien ook is er bij de eerste ontmoeting een intuïtief aanvoelen | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
van elkaars persoonlijkheid geweest, een plotselinge onberedeneerde sympathie, die later op een ander niveau gemotiveerd kan blijken, zonder echter ooit haar oorspronkelijk intuïtief karakter te verliezen. Het bestaan van een dergelijke sympathie is voor de gespreksituatie dikwijls van meer betekenis dan het gesprek zelf. Wij allen weten uit ervaring dat een dieper contact niet van het gesprokene afhankelijk behoeft te zijn. Het behoeft niet tot stand te komen door gesprekken over kunst, wetenschap of wereldbeschouwing. Maar het kan aanwezig zijn bij onbenullige opmerkingen over onbenullige onderwerpen. In het ene gezelschap wordt over koetjes en kalfjes en het weer gepraat, en wij ergeren en vervelen ons; de tijd vloeit lui voort als een rimpel door lijm. In een ander gezelschap staat het gesprek eigenlijk niet op hoger peil, maar wij hebben na afloop de overtuiging een goede avond te hebben gehad. De verstandhouding ligt dan ònder de woorden, ònder de taal. In bepaalde gevallen is ze werkzaam, ook al wordt er in het geheel niets gezegd. Ze is er onmiddellijk, d.w.z. niet middellijk. Ze is dan, zoals Antoine de Saint-Exupéry het uitdrukt: ‘cette unité qui n'a plus besoin de langage’.Ga naar eindnoot1 Verstandhouding dus zonder verstandhoudingsmiddel. Als sommigen ook hier nog een verstandhoudingsmiddel herkennen, dan bedoelen zij het Zwijgen, - een werkzaam en positief gewaardeerd Zwijgen, dat niet verward moet worden met het ‘veel-zeggende zwijgen’, dat tijdens een gewoon gesprek en dan slechts als contrast van en reactie op een taaluiting communicatief kan fungeren. Zo stelt Martin Buber het geval, dat iemand geen woord zegt in gezelschap van een ander; en toch: ‘Rückhaltlos strömt die Mitteilung aus ihm, und das Schweigen trägt sie zu seinem Nachbarn.’ Hij gaat zelfs zo ver, ook dit Zwíjgen ‘taal’ te noemen, want ‘Sprache kann sich aller Sinnenfälligkeit begeben und bleibt Sprache’.Ga naar eindnoot2 Men kan deze wezensidentificatie van zwijgen en spreken op goede gronden verwerpen. En als men ze aanvaardt, mag men niet vergeten, dat beide niet middel zijn tot dezelfde verstandhouding. Wat voor spreken en zwijgen geldt, geldt ook voor het ene spreken en het andere. Niet steeds wordt dezelfde soort, hetzelfde niveau, dezelfde kwaliteit van verstandhouding bereikt. Ongetwijfeld is de taal in wezen een verstandhoudingsmiddel. Ze blijft dit, ook als er | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
gekletst wordt. Dat kletsen de normale vorm van taalgebruik is, zal niemand gaarne beweren. Dat het echter veelvuldig beoefend wordt, is niet voor discussie vatbaar. Misschien bestaan er daarom wel zoveel woorden voor. Ze zijn allemaal min of meer drastisch, hebben een onaangename gevoelswaarde, geven uiting aan afkeer. Als iemand tegen ons begint te kletsen, zouden we kunnen weglopen. De beschaafde omgangsvormen eisen echter van ons, dat we terugkletsen. In een dergelijke gesprek-situatie verstaat men elkaar, begrijpt men elkaars zinnen, omdat men de taal kent waarin die zinnen zijn geformuleerd. De taal fungeert communicatief. Maar van een diepere verstandhouding kan geen sprake zijn. Het is trouwens opvallend: ‘kletsen’ doen slechts mensen, die ons onverschillig of antipathiek zijn. Dezelfde communicatieve functie heeft de taal in de reeds besproken gevallen, waar de diepere verstandhouding eigenlijk ònder de woorden ligt. Dat deze laatste ook tijdens en door een gesprek tot stand kan worden gebracht, weet ieder die het met anderen meermalen over een kwestie eens is geworden, hen uit hun woorden meer dan oppervlakkig heeft leren kennen en hun in onze woorden iets van zijn wezen heeft geopenbaard. Wat zijn nu de verschillen tussen het taalgebruik van de gespreksituatie en het literaire taalgebruik? Dat wil dus in dit geval zeggen: hoe is de relatie tussen schrijver en lezer en welke rol speelt hier de taal? Behoudens enkele uitzonderingen is hier geen sprake van een onder of vóór de taal liggende verbondenheid van mens en mens. In eenzaamheid maakt de dichter een gedicht, in eenzaamheid gebruikt hij taal. Na jaren weet hij een uitgever voor zijn werk te interesseren of heeft hij geld genoeg om zelf een uitgave te bekostigen. Iemand koopt de bundel en leest deze, eveneens in eenzaamheid. Schrijver en lezer zijn nu in tijd en ruimte van elkaar gescheiden. De schrijver weet van de lezer niets, niet eens dat deze zijn lezer is. De lezer weet van de schrijver niet meer dan de naam, die hij op het titelblad heeft gezien. Gesteld nu dat die gedichten hem ontroeren. Er is dan ‘verstandhouding’. Maar deze is eenzijdig gericht: de schrijver heeft er geen deel aan. Aan de andere kant is deze ver- | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
standhouding zo diep als ze maar kan zijn: immers een mens is in contact met het wezen van een ander mens en voelt zich met hem verbonden. En hij is daarmee in contact door middel van de taal en door middel van niets anders. Zien wij van de eenzijdige gerichtheid af, dan kunnen wij zeggen, dat de taal in geen andere situatie zozeer op zichzelf verstandhoudingsmiddel is. De taal moet hier alles doen. Er is hier geen gemeenschappelijk waargenomen werkelijkheid, zonder welke vele gesprekken onbegrijpelijk zijn. De uitroep ‘prachtig’ kan op een zonsondergang, een hoedje of een doelpunt slaan. De hoorder weet wat er bedoeld is, als hij er met een ‘ja’, met een ‘verrukkelijk’, met een ‘vind je’? of met een gebaar op antwoordt. Uit de toon en de hele habitus van de spreker leidt hij diens graad van verruktheid af, waarbij hij nog eventueel rekening kan houden met wat hem van diens temperament bekend is. Hij kan de opgewondenheid van de ander delen; hij kan er zich over verheugen dat de ander zich zo enthousiasmeert, terwijl de zonsondergang, het hoedje of het doelpunt hem zelf volledig koud laten. Enzovoort. Kortom, het monoverbale zinnetje ‘prachtig’ is een volwaardige taaluiting, waaraan vele graden en mogelijkheden van expressiviteit en verstandhouding gedemonstreerd kunnen worden en waardoor spreker en hoorder op gecompliceerde wijze betrokken zijn op zichzelf, op de ander en op een ‘zaak’. Maar het is slechts een volwaardige taaluiting in een concrete gesprek-situatie. Als iemand het midden op een overigens lege bladzijde liet drukken, zou de lezer met die opmerking weinig weten aan te vangen. En een zin als ‘De zon ging prachtig onder’ brengt hem niet veel verder. Het is een ‘mededeling’ en de taal is slechts verstandhoudingsmiddel voorzover ze dat altijd is. Maar een persoonlijke beleving, een ontroering, een esthetische bewogenheid, deelt zich hier niet mee. Juist doordat er tussen schrijver en lezer geen persoonlijke relatie bestaat, vele aan de stem te onderscheiden personale aspecten van de spraak afwezig zijn en zij niet gezamenlijk, in een samen-zijn, deel hebben aan dezelfde buiten de woorden liggende werkelijkheid, is zo'n taaluiting onvoldoende. Op zichzelf, buiten al die mede-bepalende factoren, is ze niets dan een opmerking, een noemen van een eigenschap. De dichter moet echter niet iets noemen, hij moet iets evoceren. In | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
gedichten over de natuur komen woorden als ‘mooi’ en ‘prachtig’ weinig voor. In Marsmans ‘Zonnige Septembermorgen’ (om slechts één voorbeeld uit vele te geven), dat zozeer door de schoonheid der natuur is geïnspireerd en dat begint met: ‘De zomer en de late rozen / zijn zacht ontblaadrend uitgebloeid’, zal men ze tevergeefs zoeken. Of beter: men zal er in het geheel niet naar zoeken. Men zal onmiddellijk leven in verstandhouding met de dichter en met de door hem opgeroepen wereld. Hoe nu de literaire taal evocerend kan werken, hoe zij o.a. de rol overneemt van wat in de gesprek-situatie mede-bepalende factoren zijn, daarmee houden zich de stilistiek en de poëtica bezig. Maar dit is een ander hoofdstuk; eigenlijk is het een boek. Het heeft geen zin, hier een theorie te ontwikkelen over klank, metrum, ritme, beeldspraak en nog veel meer. Daarbij immers komt de verstandhouding in het geheel niet ter sprake. Deze wordt eenvoudig verondersteld. Er wordt verondersteld, dat dergelijke elementen communicatief werkzaam zijn en dat men het geheel waarin ze fungeren heeft begrepen. Men zou nooit over hun expressieve, plastische of esthetische waarde kunnen spreken, als men deze waarde niet zelf had ervaren. Toch is het een feit, dat het contact tussen schrijver en lezer lang niet altijd tot stand komt, dat de lezer althans bepaalde momenten van het kunstwerk lang niet altijd ervaart, zoals ze ervaren moeten worden. Hiervan zal ik enkele voorbeelden geven. De taal die de schrijver gebruikt kan in sommige opzichten afwijken van de taal welke de lezer heeft geleerd. Wie zonder enige filologische scholing Vondel leest, zal allicht de indruk krijgen, dat verscheidene woorden geheel uit de toon vallen. Vondel spreekt bijvoorbeeld van bloemen die de dauw zuipen en van de tronie der engelen. Een beetje intelligentie is voldoende om te begrijpen, dat die woorden blijkbaar van betekenis of gevoelswaarde veranderd zijn. Heeft de lezer dit vastgesteld, dan beschikt hij nog slechts over een geïsoleerd weetje. Dit weetje garandeert nog geenszins, dat hij zich tijdens het lezen geheel kan bevrijden van de gevoelswaarde, welke die woorden nu eenmaal in zijn taalorganisme hebben. Dikwijls hangt van de gevoelswaarde der woorden de subtiele werking | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
van poëzie af. En deze is zeer labiel. Ze is niet alleen veranderlijk in de ontwikkeling van een bepaalde taal, maar ze kan ook in een en dezelfde taalperiode verschillen van individu tot individu, zodat het adequate begrijpen gevaar loopt. In gevallen als ‘zuipen’ en ‘tronie’ gaat het om de waarde, welke de woorden op zichzelf hebben, afgezien dus van de wijze waarop de schrijver ze gebruikt. Voor het begrijpen, beter: het beleven, van een beeldspraak, een vergelijking, liggen de zaken anders. Het is een bekend verschijnsel, dat beelden en vergelijkingen door veelvuldig gebruik ‘afslijten’. Het worden dan clichés, stereotype gezegden. Hun aanwezigheid in een als lyrisch bedoelde taaluiting gaat tegenstaan. Men gelooft niet meer aan het élan van de dichter, niet meer aan diens zuiverheid en oorspronkelijkheid. Niet voor niets hebben ‘dichterlijke’ en ‘literaire taal’ vaak een ongunstige betekenis, duidt men er iets mee aan, dat bestreden moet worden, juist in het belang van poëzie en literatuur. Groot is het aantal namen, die in de geschiedenissen der letterkunde worden verzameld, maar betrekkelijk gering is het aantal oorspronkelijk scheppende geesten. Als de lezer onbewogen blijft of wrevel voelt of afkeer, dan vervult de taal haar functie van verstandhoudingsmiddel vaak maar al te goed. Zeker, de schrijver heeft geen afkeer willen opwekken bij de lezer, maar toch is deze laatste in contact met het wezen van de ander, - met althans die aspecten van zijn wezen, welke in dit verband van belang zijn: zijn onzuiverheid of onoorspronkelijkheid. Ik stel echter, dat we met een geslaagd kunstwerk te doen hebben; dat het taalgebruik persoonlijk en zuiver is, noodzakelijk expressiemiddel van een unieke geest. Bepaalde eigenaardigheden van dit kunstwerk worden nu door anderen overgenomen. Wie nu eerst die epigonen heeft gelezen en pas daarna een bundel van de meester in handen krijgt, zal misschien denken, dat hij opnieuw te maken heeft met een produkt van een literaire mode. De verstandhouding is niet zo diep, als ze had kunnen zijn. Wat ik hier bedoel, is vele jaren geleden in ‘Het Algemeen Handelsblad’ door iemand die zich ‘Wijsneus’ placht te noemen op geestige wijze tot uitdrukking gebracht. Het enige verschil is, dat hij niet een bepaald stijlelement maar een hele zin op het oog had. Deze Wijsneus had een gedicht | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
gelezen, beginnend met de verzen: ‘Het is September / En de lucht is als gember / Zacht brandend ...’ Die verzen hadden zijn lachlust opgewekt. Zo kon hij het ook, beweerde hij. Bijvoorbeeld: ‘Het is October / En de lucht is koud als de jas van een ober’. Na nog een poosje met dit motief gespeeld te hebben, eindigde hij met de verbluffende opmerking: ‘Wij mogen het de dichter niet al te kwalijk nemen. Het is ook moeilijk om oorspronkelijk te zijn. Hoe moeilijk dit is blijkt ten duidelijkste, als we in aanmerking nemen, dat een groot dichter als Keats al zo'n erbarmelijke gemeenplaats geschreven heeft als: “A thing of beauty is a joy for ever”.’ Voor de andere kunsten geldt hetzelfde. Zo zegt Marius Flothuis, na te hebben vastgesteld dat Monteverdi voor het eerst het strijkerstremolo met expressieve functie heeft toegepast: ‘Het is niet Monteverdi's schuld, dat het ons tot vervelens toe zal vervolgen in de opera, in de symphonische muziek en in de filmmuziek’.Ga naar eindnoot3 Gelukkig wordt het hier bedoelde gevaar voor een groot gedeelte opgeheven door het feit, dat elk element van een taaluiting niet alleen zijn waarde heeft voor het geheel, maar tevens aan het geheel zijn waarde ontleent. Het element kan men overnemen, het geheel is onnavolgbaar. Dat het voor een juiste beleving en waardering van een taalkunstwerk noodzakelijk is op de hoogte te zijn van de literaire vormen die gebruikelijk waren in de periode toen het ontstond, blijkt nog duidelijker uit het volgende. Gedurende enige eeuwen was het gebruikelijk, de drama's in verzen van een bepaalde soort, in zogenaamde alexandrijnen, te schrijven. De dichter was daarbij aan allerlei regels gebonden. Toen Victor Hugo reeds de eerste alexandrijn van zijn drama ‘Hernani’ deed enjamberen, hetgeen wil zeggen dat hij het einde van het eerste vers niet met het einde van een zin liet samenvallen, deed hij iets gloednieuws. Dit enjambement - ‘cet enjambement audacieux, impertinent même’, zoals Gautier zegt - was voor de verdedigers van het klassieke drama een barbaarse ketterij; voor de aanhangers van het romantische drama echter klonk het als een geloofsbelijdenis. Alleen hij die hier de historische achtergrond kent, heeft althans de mogelijkheid, het verrassende dat dit enjambement eens voor velen heeft gehad, opnieuw te beleven. Voor de muziek | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
geldt hetzelfde. Reeds het eerste akkoord van Beethovens eerste symfonie is een afwijking van een der normen die in zijn tijd voor een symfonie golden: eerst de hoofdtoonsoort aangeven. Maar wie weet dit tegenwoordig nog en wie kan dus van deze gedurfde oorspronkelijkheid genieten? Principiëler is het geval, dat ik nu zal bespreken. Het zou onjuist zijn, het veelvuldig voorkomen van een bepaald stijlelement in een bepaalde periode altijd af te doen met de ongunstige termen ‘literaire mode’ of ‘epigonisme’. Na de middeleeuwen was de literatuur tijden lang doordrenkt van beeldspraak en personificatie, ontleend aan de klassieke mythologie. Niet omdat enkele initiators werden nagevolgd, maar omdat telkens opnieuw een individu onder de bekoring geraakte van de wereld der Ouden, die voor hem al het verrassende van een nieuwe wereld had. Een geestdrift voor deze wereld, een door haar gewekte esthetische bewogenheid was oorzaak, dat men de maan Diana of Artemis, de zon Apollo of Phoebus en de geliefde vrouw of de liefde Venus noemde. Later zijn deze ‘Olympische’ uitdrukkingen ongetwijfeld tot literaire modewoorden, tot een uiterlijke opsmuk geworden. Het waren toen ‘weetjes’, kennis uit de tweede of derde hand. Maar eens zijn ze een beleving, een ontroering geweest. Nu is het mogelijk, dat voor iemand uit de twintigste eeuw dergelijke elementen, niet alleen waar ze bij zwakke en oneerlijke napraters erbarmelijk en zinledig zijn, maar ook waar ze bij de beste en meest bezielde dichters tot hoogste ontplooiing zijn gekomen, dode symbolen zijn, die geen gevoel meer oproepen, tenzij dan afkeer. ‘Shakespeare erzeugte Stimmung mit Worten als Venus und Mars; ich habe dabei die Empfindung, als kratze jemand auf Glas’, zegt Fritz Mauthner.Ga naar eindnoot4 Met het (natuurlijk niet religieuze, maar om zo te zeggen esthetische) geloof aan de klassieke wereld was bij hem het gevoel voor de genoemde stijlelementen verloren gegaan. Hij wil wel aannemen, hij wéét wel, dat ze eens noodzakelijke expressie-middelen zijn geweest en contacten hebben gelegd tussen mens en mens, maar dit weten kan hij niet tot een beleven maken. Wat eens in de literaire taal verstandhoudingsmiddel is geweest, kan op een gegeven ogenblik ophouden dit te zijn, - hetgeen niet uitsluit, dat het dit voor nog latere geslachten opnieuw wordt. | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
Zowel ‘de’ taal als de literaire taal maken dus een ontwikkeling door, die, op verschillende wijze, op den duur de communicatie ongunstig kan beïnvloeden. Filologische studie, de studie van de taal, de stijl, de cultuur van een vroegere periode is altijd noodzakelijk, als men in contact tracht te komen met oudere dichters en schrijvers. Maar, zoals ik reeds heb gezegd, deze studie garandeert niet, dat dit contact ook wordt gelegd. Kennis van het zeventiende-eeuws, van de bijbel en van de klassieken, van Vondels leven en levensbeschouwing is op zichzelf niet voldoende om Vondels taal als verstandhoudingsmiddel, in de diepe zin welke voor het taalkunstwerk geldt, te doen fungeren. Alle kennis moet tijdens het lezen van zijn werk, als het ware getransformeerd. in de beleving worden opgenomen. Tot nu toe heb ik de taal en de literaire taal in hun ontwikkeling als twee afzonderlijke grootheden beschouwd. De literaire taal echter ontleent haar expressieve, plastische, esthetische waarde voor een niet onbelangrijk gedeelte aan het feit, dat ze in bepaalde opzichten een afwijking is van het ‘normale’ taalgebruik, van de zogenaamde omgangstaal. Ik doel hier niet op elementen als rijm en metrum, die zonder twijfel in elke periode zulke ‘afwijkingen’ zijn. Ik doel hier op beeldspraak, neologismen, zinsconstructies. Als Ary Prins schrijft: ‘Een dag, dat regen viel uit somber-grauwe lucht, het heir kwam uit het heide-land’, weten we dat hier is afgeweken van de gewone zinsorde. We weten dit, omdat we het gesproken Nederlands uit zijn dagen kennen. Maar zonder dat we ons, tegelijk met de geciteerde zin, op een eigenaardige wijze bewust zijn van de gebruikelijke constructie, moet ons het stilistische effect van deze zin ontgaan. Het behoeft geen betoog, dat wij de gesproken taal, de omgangstaal van de oude Grieken niet kennen uit eigen ervaring als leden van een taalgemeenschap, die ‘hun’ taal dagelijks in allerlei situaties gedurende vele jaren horen spreken en zelf spreken. Het feit doet zich nu eenmaal voor, dat wij het klassieke Grieks en vele andere talen slechts uit documenten kennen, hetgeen voor de stilistische interpretatie en dus voor de verstandhouding moeilijkheden oplevert. Nu vallen deze moeilijkheden vaak wel mee. Wij kunnen bijvoorbeeld het taalgebruik van een auteur vergelijken met dat van zijn tijdgenoten, wij kunnen speciaal onze aandacht richten op de | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
kennelijk realistische weergave van gesprekken in verhalen en toneelstukken. Maar een onderzoek is noodzakelijk. Niet altijd is het mogelijk. Soms is er uit een periode van vele eeuwen slechts het werk van één schrijver over. Misschien is de hier bedoelde moeilijkheid wel het duidelijkst aantoonbaar bij het woord en het woordgebruik. In de ene periode meer, in de andere minder, worden door de auteurs nieuwe woorden gemaakt, zogenaamde neologismen. Meestal betreft het hier geen enkelvoudige woorden, maar samenstellingen en afleidingen, waarvoor de elementen in de taal reeds gegeven zijn. De tijd ligt niet ver achter ons, waarin onze literatuur van neologismen wemelde. Ik noem slechts één voorbeeld uit ‘Beatrijs’ van Boutens, nl. het woord ‘goudelend’: ‘het diep en goudelend gordijn der verre nacht.’ De waarde van dit woord is zeker niet geheel, maar wel voor een gedeelte afhankelijk van het feit, dat het nieuw is, dat het hier voor het eerst in het Nederlandse taalgebruik verschijnt. Iemand nu, die een woordenboek schrijft van een dode taal, zal bij een bepaald woord noteren: voor het eerst bij die en die, daar en daar. Het is echter mogelijk, dat het reeds lang bestond, voordat het voor het eerst schriftelijk werd gebruikt of ons is overgeleverd. Wij weten dan niet, of het een neologisme is. Een bepaalde stilistische waarde moet ons ontgaan, of wij kennen deze ten onrechte aan het woord in kwestie toe.
In het bovenstaande zijn enige gevallen genoemd, waarin een taalkunstwerk uit vroegere perioden niet geheel juist begrepen wordt of zelfs niet geheel juist begrepen kàn worden, - hetgeen niet veel anders wil zeggen dan dat het communicatie-middel soms tekort schiet. Ik ben in al die gevallen uitgegaan van de veronderstelling, dat de schrijver zich juist had uitgedrukt. Dit houdt de veronderstelling in, dat het principieel mogelijk is zich in taal uit te drukken. Tevens ben ik uitgegaan van de veronderstelling, dat we hier slechts met uitzonderingen te doen hebben, dat dus de taal, ook als ‘literaire taal’, in wezen een communicatie-middel is. Het lijkt wat vreemd, hier van ‘veronderstellingen’ te spreken, als we zo kennelijk met feiten te doen hebben. En toch is het bestaan van deze feiten meer- | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
malen ontkend. Men heeft namelijk betoogd, dat de taal zelf het de mens onmogelijk maakt, zich in taal uit te drukken. Men heeft eveneens betoogd, dat zelf-expressie in taal mogelijk is, maar dat deze niet kan worden meegedeeld, omdat de taal niet reikt van de een tot de ander, niet van de een tot de ander reiken kàn. Beide opvattingen plaatsen ons vrije speciale onderwerp in het wijdere verband van een antropologische problematiek. Ieder individu komt te staan in een tragische eenzaamheid, waaruit de taal hem niet kan verlossen. ‘Elckerlijc’ is een homo insulanus, de bewoner van een eiland, dat hij niet kan verlaten en dat voor anderen onbereikbaar is. Er landen geen schepen op zijn kust. In het ene geval, omdat het schip niet is uitgevonden en niet uitgevonden kan worden. In het andere geval, omdat geen enkel schip in staat is zee te kiezen en land te bezeilen, maar elk gedoemd is om voor altijd machteloos en wanhopig aan zijn ankerkettingen te rukken. Machteloos en wanhopig. Wanhopig is de mens, als hij de onmacht der taal, en dus van zichzelf, in beide opzichten ervaart. Als men zegt dat de mens zich niet in taal kan uitdrukken, dan gebruikt men dit werkwoord in een zeer veel diepere zin dan als men zegt: ‘die man drukt zich niet zo goed uit’ of ‘die man kan zich niet uitdrukken’. Met het laatste bedoelt men, dat hij zijn moedertaal (of ook wel een vreemde taal) niet voldoende beheerst, dat hij fouten maakt tegen woordgebruik en zinsconstructies, dat hij contaminaties pleegt of uitglijdt op het glibberige pad van de beeldspraak, enz. En het voornaamwoord in ‘zich uitdrukken’ heeft dan niet veel meer betekenis dat het heeft in ‘zich wassen’ en ‘zich aankleden’. In het eerste geval echter bedoelt men met ‘zich’: het diepste en meest unieke van een persoonlijkheid. Tevens wordt verondersteld, dat de mens, krachtens zijn wezen als mens, de drang heeft zijn individuele wezen te openbaren en zich zo uit zijn eenzaamheid te bevrijden. Zonder deze veronderstelling zou de situatie in het geheel niet tragisch zijn. Het is niet zo, dat de mens eenvoudig iets niet kan. Hij kan iets niet, wat hij wil, ja moet. De onmogelijkheid van zelf-expressie ziet Nietzsche als het noodzakelijk gevolg van een primaire eigenschap der taal. Hij zegt: ‘Die Sprache, scheint es, ist nur für Durchschnittliches, Mittleres, | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
Mitteilsames erfunden. Mit der Sprache vulgarisiert sich bereits der Sprechende’.Ga naar eindnoot5 De taal is een verstandhoudings-, een verkeersmiddel, maar juist daarom is ze als expressiemiddel ongeschikt, ongeschikt voor alles wat boven het gemiddelde ligt en dieper is dan een ‘mededeling’. Dit betekent, door de toelichting, iets anders dan een verabsolutering van Delacroix' uitspraak: ‘Une partie de la vie affective est ineffable’.Ga naar eindnoot6 Dat overigens tallozen de indruk moeten hebben gehad met hun woorden machteloos te staan tegenover hetgeen zij gevoelden, blijkt wel uit het ontstaan van cliché-uitdrukkingen als ‘onuitsprekelijke gevoelens’, ‘nameloos leed’, ‘woorden schieten hier tekort’ en ‘er zijn geen woorden om mijn dank te uiten’. Maar wie heeft deze onmacht teruggebracht tot de doem der taal, in wezen een vulgair verkeersmiddel te zijn? Het is opvallend, dat een dergelijke principiële kritiek nooit de muziek en de beeldende kunsten heeft getroffen. Maar er is ook een groot verschil tussen de woordloze kunsten en de literatuur. Hoeveel literatuur er ook moge zijn, ze zinkt in het niet bij het aantal taaluitingen die een andere functie hebben. En het lijkt onmogelijk, deze functie niet als de eigenlijke en de oorspronkelijke te beschouwen. Er is een toonsysteem, en dit toonsysteem wordt voor niets anders gebruikt dan voor symfonieën, sonates, kwartetten enz. Het wordt gebruikt voor niets anders dan voor ‘muziek’, d.i. voor ‘kunst’, of voor wat daarvoor moet doorgaan. Maar de elementen van het taalsysteem worden gecombineerd tot belastingbiljetten, notariële akten, geloofsbelijdenissen, wetenschappelijke werken, tot bevelen, wensen, vragen, tot gesprekken over alles en niets, en ook nog wel eens tot een gedicht, een roman of een toneelstuk. Als iemand niet componeert, geen muziekinstrument bespeelt, nooit zingt, nooit naar concerten luistert en a- of anti-muzikaal is, dan heeft hij met het toonsysteem verder niets te maken. Maar als iemand niet schrijft of dicht, nooit romans of gedichten leest, nooit naar de schouwburg gaat, a- of anti-literair of volslagen analfabeet is, dan nog zal de taal heel veel voor hem betekenen, dan nog zal hij anderen taal horen gebruiken en zelf in een onnoemelijk aantal gevallen taal gebruiken. Er moet dus in de taal heel veel zijn, waar, om zo te zeggen, iedereen wat aan heeft. Ze moet dus wel, zal | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
Nietzsche gedacht hebben, op het verstand en het gevoel van de gemiddelde mens, van Jan en alleman, zijn ingesteld. Slechts het gemiddelde en middelmatige kan worden geformuleerd en meegedeeld. Wie zich boven het gemiddelde verheft, laat ook de taal beneden zich. Hij kan zich niet aan anderen meedelen, hij kan zich ook niet voor zichzelf uitdrukken. Anders gezegd: juist omdat de taal communicatie-middel is, kan zij op het door Nietzsche bedoelde en voor de literatuur geldende niveau geen communicatie-middel zijn. Immers, wat niet in taal geformuleerd is, kan niet door anderen als taal worden begrepen. Nu heb ik in het begin van mijn betoog de auteurs naar de intentie in drie groepen verdeeld, waarbij ik tot de tweede groep gerekend heb diegenen die in hun taalgebruik zich opzettelijk van anderen distanciëren en niet ‘begrijpelijk’ willen zijn. Zij kunnen via de volgende, min of meer onbewust gebleven gedachte tot hun houding zijn gekomen. ‘Wanneer ik als individu afwijk van Jan en alleman, wanneer hetgeen mij bezielt iets totaal anders is dan wat in de normale omgangstaal zijn uitdrukking vindt, dan moet ik zorgen dat mijn taalgebruik van het normale afwijkt, hetgeen tot noodzakelijk gevolg heeft dat de gemiddelde mens mij niet meer begrijpt.’ Niet dus de taal als zodanig, maar de omgangstaal, d.w.z. een bepaalde wijze van taalgebruik, is volgens hen door het ‘gemiddelde’, door het vulgaire, besmet. Expressie van het subtiele en diepzinnige blijft echter mogelijk, als maar de taal op een andere wijze wordt gehanteerd. En mogelijk blijft ook een verstandhouding, zij het dan slechts met een esoterische gemeenschap van gelijkgestemden, die, zoals men het wel uitdrukt, dezelfde taal spreken. Op een andere wijze vinden wij de vrees voor verstandhouding met de velen - met de ‘veel te velen’, zou Nietzsche zeggen - bij Geerten Gossaert in zijn gedicht ‘De stervende pelgrim’, waarvan de laatste strofe luidt:
De dichter, met een wijle uit woorden saamgeweven
En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid,
Verbergt, voor het gemeen, de waarheid van zijn leven ...
Het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid.
| |||||||
[pagina 170]
| |||||||
Hierin is iets van het ‘Cache ta vie’ van Flaubert: geen gemeenschap. Met het diepste van ons wezen, met onze smart, onze ellende, onze wanhoop, heeft niemand iets te maken. Tegenover dit zeer intieme wordt de gemeenschap als het vijandige en inferieure, als ‘het gemeen’, ervaren. De dichter hult zich niet in zwijgen, hij hult zich in woorden. In dit verband wijs ik erop, dat meermalen de poëzie, met name de beeldspraak, als een verhulling, een omsluiering, een verdonkering is begrepen en dat daaraan wel twee betekenissen zijn toegekend. De ene betekenis is naar de spreker of schrijver gekeerd en blijft voor anderen verborgen; de andere betekenis is voor de hoorder of lezer bestemd. Expressie en mededeling zijn in de taaluiting weliswaar samen aanwezig, maar hetgeen wordt meegedeeld is juist niet hetgeen wordt uitgedrukt. Er is - om het wat gebruikelijker te formuleren - een opzettelijke discrepantie tussen wat de dichter zegt en wat hij bedoelt; tussen wat hij openbaart en wat hij verbergt. Deze formulering brengt het geval wel bedenkelijk dicht in de nabijheid van de leugen. We mogen echter niet vergeten, dat er een groot verschil bestaat tussen een hooghartig of schuw verbergen en het huichelen van een gevoel, dat in de ‘dichter’ niet aanwezig is. Dat in de literatuur - of althans in hetgeen zich daarvoor uitgeeft of zo wordt genoemd - vaak wordt gelogen, daarvan getuigen bombast en retoriek op ergerlijke wijze. Maar met taaluitingen, die door hun onzuiverheid in wezen ver beneden een praatje over het weer staan, behoeven wij ons hier niet bezig te houden. We hebben ons trouwens van de principiële kritiek op de taal verwijderd, voordat we daarmee klaar waren. Ik keer ertoe terug. Even principieel als Nietzsches mening is alleen de reeds genoemde opvatting, dat de taal geen communicatie-middel kan zijn, omdat elk individu een unicum is en dus slechts over een unieke taal kan beschikken. Hij kan zich wel uitdrukken, maar wat heeft hij daaraan, zo hij zich niet kan mededelen en met zijn gedachten en gevoelens eeuwig eenzaam moet blijven? Deze opvatting is zeer oud. Ze is reeds door de Griekse sofisten verdedigd. Elk individu, zo luidt de redenering, neemt op een eigen wijze waar, ziet bijvoorbeeld op een speciale, van alle andere in- | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
dividuen onderscheiden wijze, een kleur of een voorwerp. Als hij zijn waarnemingen in woorden formuleert, drukt hij niets anders dan zíjn waarnemingen uit. Maar hiervan brengt hij niets op zijn gesprekpartner over. Deze krijgt slechts voorstellingen, corresponderend met wat hij zelf heeft waargenomen en wat hij (overigens ten onrechte) gewoon is met hetzelfde woord aan te duiden. De verstandhouding is slechts schijnbaar, maar is in wezen onmogelijk. Dit is een nuchtere redenering, die ons gemoed onbewogen laat. Maar affectief geladen is de uitspraak van Flaubert: ‘Nous sommes tous dans un désert. Personne ne comprend personne’, en die van Top Naeff: ‘Ieder spreekt zijn eigen taal, voor de anderen onverstaanbaar’. En hebben wij niet allen wel eens het wanhopige gevoel gehad, een ander met onze woorden niet te kunnen bereiken en niet tegen een mens maar tegen een blinde muur te praten? En dan ging het om belangrijker zaken dan om het waarnemen van een voorwerp in de ruimte. Dit alles ziet er voor de literatuur wel zeer somber uit. Als de sofisten gelijk hebben, kan ze tenminste nog bestaan; maar elk taalkunstwerk zal slechts één lezer kunnen vinden, nl. de schrijver daarvan zelf. Als Nietzsche gelijk heeft, is haar bestaan niet mogelijk, tenzij dan als een vulgaire caricatuur van wat zij eigenlijk had moeten zijn. Het is maar gelukkig, dat er tegen die extreme theorieën wel het een en ander is in te brengen. Het is niet moeilijk de mening der sofisten te weerleggen. Woorden zijn iets anders dan akoestische expressies van subjectieve en momentane gewaarwordingen, iets anders ook dan verwekkers van voorstellingen. Wie in een expressie- of voorstellings-theorie blijft steken, heeft de teken-functie der taal nog niet ontdekt. Maar ongetwijfeld bestaan er verschillen tussen mens en mens, verschillen die niet door de taal kunnen worden geëffaceerd, maar juist in taal tot uiting komen. En dat we soms niet begrepen worden, is een ervaringsgegeven, een niet te loochenen feit. En toch: de uitspraak van Top Naeff zelf bewijst, dat dit incidenteel is en niet tot een principiële kritiek op de taal aanleiding kan geven. Want we begrijpen deze uitspraak volkomen. En niet alleen de zogenaamde objectieve inhoud. We begrijpen ook het eigene van deze taal, van dit taal- | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
gebruik, en worden erdoor gegrepen. Hier openbaart zich onmiskenbaar een smartelijke bewogenheid. Slechts een bittere levenservaring immers - een zich, waarom dan ook, wanhopig eenzaam voelen - kan leiden tot een dergelijke generaliserende uitspraak, die voor een rustige bezinning als objectieve waarheid geen stand houdt. Deze bewogenheid openbaart zich ook in het ritme, al is ze daar tevens gedeeltelijk verborgen, gedeeltelijk verstild in een berusting - een berusting dus die de golfslag van de oorspronkelijke bewogenheid nog kent: ‘Ieder spreekt zijn eigen taal, voor de anderen onverstaanbaar’. Dit is nu een voorbeeld uit duizenden. Hoevelen zijn er niet vele malen gegrepen door een taaluiting, speciaal door een taalkunstwerk, waarin, meer dan in andere taaluitingen, ‘een eigen taal’ gesproken wordt? Dit zijn machtige ervaringen, waartegen alle getheoretiseer over verschillen tussen mens en mens niets vermag. Zo is wel betoogd, dat we niets kunnen horen, als een schepel graan wordt uitgestort. Want honderdduizend maal niets - ‘niets’ is het geluid van één graankorrel - is nog niets. Maar dit betoog kan niet beletten, dat we toch iets horen. De eigen taal is voor anderen verstaanbaar. Het is ook, goed beschouwd, geen eigen taal, het is een eigen taalgebruik. Ieder spreekt een voor een gehele gemeenschap geldende taal. Hij spreekt Nederlands, Frans, Chinees of wat anders. Ieder gedicht, ook het meest lyrische en persoonlijke, is in een bepaalde taal gemaakt en behoort tot de Nederlandse, de Franse of een andere letterkunde. Persoonlijk, ‘eigen’, is slechts de wijze, waarop het individu een reeds bestaande taal gebruikt. En hiermee kom ik op Nietzsche terug, - de man, die zelf zo vaak, bijvoorbeeld in zijn ‘Zarathustra’, bewezen heeft, dat expressie, ook van het persoonlijke en intieme, van het verhevene en diepzinnige, in taal mogelijk is, - wàt ook Jan en alleman, wàt ook de gemiddelde mens of minder dan dat, met die taal mogen doen. Expressie is mogelijk, omdat het individu persoonlijk kan zijn in woordkeus en woordgebruik, in woordvorming en zinsconstructie, in klank en ritme. En als er onuitsprekelijke gevoelens zijn, als een gedeelte van het affectieve leven niet kan worden uitgedrukt, wie zal dan met | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
zekerheid durven beweren, dat dit principieel de schuld van de taal is en niet de schuld van ons, die hier de taal niet op de juiste wijze weten te hanteren? Laten we niet vergeten, dat het slechts een enkele gegeven is te vertolken wat in velen leeft, maar waar zij met hun woorden machteloos tegenover staan, en dat wat nu nog onuitsprekelijk lijkt, eens door een begenadigde kan worden uitgesproken. Het ‘uit-drukken’ van een gevoel, van een stemming, is natuurlijk niet een ‘naar buiten drukken’, een naar buiten brengen van wat ‘in’ ons is. Een taalkunstwerk - ook een compositie, een schilderij - is iets totaal anders dan een gevoel. Ook het meest lyrische gedicht is een objectivatie, een transpositie. Dat het tevens een vulgarisering is van hetgeen zijn expressie moet vinden, kan ik niet geloven. Ik kan niet geloven, dat de taal voor het gemiddelde en middelmatige is uitgevonden, en - zoals Nietzsche toch eigenlijk bedoelt - nog altijd slechts voor en door het middelmatige bestaat. Als ik de gedichten van Boutens en Leopold lees, is het mij onmogelijk daarin iets aan te treffen van het vulgaire, van de smet, die - volgens Nietzsche - van de taal noodzakelijk in elk taalgebruik moet worden overgenomen. De taal - en dat wil zeggen: een taal, bijv. Nederlands of Frans - is niet vulgair. Vulgair is de mens, die van de taal op vulgaire wijze gebruik maakt. En als Nietzsche de taal die hij kritiseert niet van jongs af in gemeenschap met anderen had geleerd, zou hij de gedachten en gevoelens, die hij nu zo hooghartig boven de taal stelt, niet eens hebben gehad. Hij zou een dier, een bruut gebleven zijn. Tegenover zijn mening kunnen we als polair contrast een andere stellen. Dresden zegt: ‘De dichterlijke taal is niet een over haar grenzen gedreven dagelijkse taal. Deze laatste is in wezen niets anders dan een beperking, een inkrimping en regulering van een uiterst rijke en dynamische taal, die alleen in de dichtkunst nog zuiver verschijnt. Evenzo is niet de mens van het dagelijkse leven het oorspronkelijke exemplaar en de dichter diens geëxalteerde evenbeeld. Deze laatste is de werkelijk uit de oorsprong levende, terwijl de dagelijkse mens hier dezelfde verschrompelde, gereguleerde eigenschappen heeft, als de taal, die hij spreekt’.Ga naar eindnoot7 Ook deze theorie is mij te extreem. Ik houd vol, dat de dichter en de dagelijkse mens dezelfde taal, bijv. Nederlands spreken, hoe groot | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
en (in een ander opzicht) hoe essentieel het verschil tussen hun gebruikswijzen ook moge zijn. In allen gevalle laat deze theorie op de poëzie geen smet kleven van de taal of de omgangstaal. En terecht, - al voeg ik daar onmiddellijk aan toe (wat ik trouwens reeds eerder heb gezegd), dat wij de omgangstaal, dat wij het dagelijkse, het gereguleerde en normale moeten kennen om de ‘dichterlijke’ taal in haar rijkdom, haar dynamiek en haar individualiteit te kunnen beleven. Maar zeker is de dichter een ‘uit de oorsprong levende’, een mens, in wie zich een wezenlijk aspect van het mens-zijn openbaart. Wij allen zijn vaak, al te vaak, ‘dagelijkse mensen’. Maar willen wij verstandhouding bereiken met de dichter, willen wij deelhebben aan poëzie en aan literatuur in het algemeen, dan zullen wij ook in staat moeten zijn ‘uit de oorsprong te leven’ en te stijgen tot het niveau van wat Dresden met ‘de oorspronkelijke taal’ bedoelt. Lang niet ieder mens is dit gegeven. Doelend op gevallen van volledig geslaagd lezen heb ik gezegd: in geen enkele andere situatie is de taal op zichzelf zozeer verstandhoudingsmiddel. Dit is in zekere zin waar. Maar in andere zin is het waar, dat juist de dichterlijke taal betrekkelijk weinigen bereikt en bereiken kan; dat aan veel meer voorwaarden dan in andere gevallen moet zijn voldaan, wil men van een werkelijke verstandhouding kunnen spreken. En hiermee zijn we dan, en nu voor het laatst, teruggekeerd tot de verschillen tussen mens en mens, waartoe elk denken over ‘verstandhouding’ onherroepelijk voert. Daar zijn de miljoenen, die 's avonds de bioscopen bevolken en die luisteren naar het krolse gejammer, zonder hetwelk de omroepverenigingen blijkbaar niet financieel draagkrachtig kunnen blijven. Voor hen zijn Keats en Shelley, Verhaeren en Valéry, Boutens en Leopold niet eens namen. Er zijn musici, muziek-gevoeligen - die toch ook op hun wijze ‘uit de oorsprong leven’ - voor wie poëzie om de een of andere reden ontoegankelijk is, zoals er ook literatoren zijn, voor wie muziek niets betekent en die op melomanen de indruk van filisters moeten maken. ‘Uit de oorsprong kunnen leven’ is noodzakelijk, maar het is niet voldoende. Er is nu eenmaal voor elke kunst een zekere aanleg nodig, niet alleen voor het scheppen, maar ook voor het beleven daarvan. Legt men iemand, die de aanleg voor | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
poëzie niet heeft, een gedicht voor, dan zal hij er zeker wel wat van begrijpen. ‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken’. Als hij Nederlands kent, zal hij begrijpen, dat iemand zit te huilen, omdat bloemen in de knop gebroken zijn, of althans dat iemand beweert dat hij dat doet. Maar datgene waarom het hier gaat, ont-gaat hem. De taal deelt hem iets mede, maar niet het essentiële. Dit ligt niet aan de taal, dit ligt aan de lezer. Is er in het bedoelde opzicht een groot verschil tussen poëziegevoeligen en -ongevoeligen, ook de eersten vormen lang geen homogene groep. De een houdt van Valéry, maar Keats laat hem onbewogen; de ander kan diens voorkeur niet begrijpen en meent bij Keats de hoogste poëzie te vinden. En wie kennis neemt van de vaak onverkwikkelijke strijd tussen opeenvolgende dichtergeneraties of tussen de tot dezelfde generatie behorende dichtercoterieën, bemerkt van verstandhouding al bijzonder weinig; de ene groep verheerlijkt, wat de andere verguist. Voorts kan dezelfde vrijheid die de expressie mogelijk maakt - de vrijheid van het individu om een taal op een persoonlijke wijze te hanteren - de communicatie ten zeerste belemmeren. Ik doel hier nu niet op would be-originelen, die in allerlei bizarrerieën hun kracht zoeken maar hun zwakte tot uiting brengen. Ik doel hier op echte kunstenaars. Het zijn meestal niet de geringsten, die tijdens hun leven weinig of geen verstandhouding met anderen bereikten. Dit moge, met wat ik reeds eerder heb gezegd, voldoende zijn om te laten zien, dat inderdaad vele voorwaarden moeten zijn vervuld, wil het contact tot stand komen. Als het tot stand komt, dan is dit daaraan te danken, dat er, ondanks alle verschillen, tussen mensen ook grote, en in het bedoelde verband essentiële, overeenkomsten kunnen bestaan. Stijl-elementen kunnen al hun glans verliezen, literaire genres kunnen ongenietbaar worden. Maar omgekeerd kan hetgeen nu onverstaanbaar is, voor een later geslacht verstaanbaar blijken en wordt een grote eenzame de stichter van een gemeenschap na zijn dood. En wie eens door een taalkunstwerk uit zijn dagelijksheid tot een hoogtepunt van zijn leven is opgevoerd, hij weet met zekerheid, dat de taal, ondanks veel, ondanks alles, ook als literaire taal een verstandhoudingsmiddel is. |
|