| |
| |
| |
Nawoord
Opinievorming in een verlichte tijd
Stak het achttiende-eeuwse gedachteleven anders in elkaar dan het moderne? Als we op de inhoud van de spectatoriale tijdschriften af mogen gaan, valt het met dat verschil op het eerste gezicht wel mee. Dezelfde tegenstellingen die ons nu bezighouden, verdeelden ook toen al de gemoederen. Vrouwen en mannen, hogergeplaatsten en ondergeschikten, vreemd en eigen, lichaam en geest - het zijn in zekere zin bekende discussies. Maar niet alles in deze discussies roept een gevoel van herkenning op; woorden en vormen, denkbeelden en connotaties zijn wel degelijk veranderd.
De achttiende eeuw is de geschiedenis ingegaan als de eeuw van de Verlichting, waarin het ideaal van onafhankelijk rationeel denken, rechtvaardig oordelen en verantwoordelijk handelen de plaats innam van de afhankelijkheidsrelaties die het leven in de voorgaande eeuwen bepaald hadden. De schrijvers van de Nederlandse spectators deelden dat Verlichtingsideaal, maar twijfelden er tegelijkertijd aan of het Nederlandse publiek in dit opzicht al helemaal op eigen benen kon staan. Ze zagen te veel problemen om zich heen, te veel misvattingen, te veel persoonlijk wangedrag. En dus wierpen zij zich op als hoeders van de publieke opinie. Hun periodieke geschriften waren bedoeld om de Nederlandse burgers, mannen en vrouwen, stof tot nadenken te geven en hen uiteindelijk tot de juiste verlichte keuzes in hun leven aan te zetten. Zoals ook de allereerste spectator-schrijvers, de Engelsen Steele en Addison met hun beroemde Spectator (1711-1712), hun tijdgenoten tot redelijk denkende en handelende burgers hadden proberen op te voeden.
| |
| |
| |
Stijlmiddelen en regie
Naar het voorbeeld van deze grote Engelse inspiratoren stond de Nederlandse spectator-schrijvers een breed scala aan stijlmiddelen ter beschikking. De fictieve lezersbrief, psychologische karakterschets en semi-wetenschappelijke verhandeling, het moraliserend gedicht en zedenkundig betoog, de sentimentele geschiedenis en allegorische droomvertelling - ze zijn allemaal in deze moderne bloemlezing vertegenwoordigd. Met een dergelijke veelsoortigheid was het belangrijk dat elk tijdschrift toch een samenhangende indruk maakte. Daarvoor zorgde de Heer Spectator, het fictieve schrijverspersonage dat de verschillende bijdragen aan elkaar schreef. Het woord spectator heeft daarom van begin af aan twee betekenissen gehad. Enerzijds verwees het naar de spectatoriale weekbladen zelf, anderzijds naar het hoofdpersonage dat zich in deze tijdschriften tot het lezerspubliek richtte.
Als fictieve auteur, redacteur en adviseur trad deze Heer Spectator prominent op de voorgrond en nam hij de plaats in van de werkelijke schrijver, die zijn identiteit bij voorkeur zorgvuldig verborgen hield. Wanneer het publiek immers geconfronteerd zou worden met een mens van vlees en bloed (van wie de gebreken niet lang voor critici verborgen konden blijven), zou het veel lastiger zijn om in de onpartijdigheid van deze raadgever en commentator te geloven. Want uiteindelijk was dat de bedoeling van deze schrijvers: het publiek te overtuigen van hun grote gelijk en, wat belangrijker was, het vervolgens daarnaar te laten handelen. Arrogant? Misschien wel een tikkeltje. Maar altijd, of bijna altijd, gebeurde dit met de beste bedoelingen. Het ging uiteindelijk om een verbetering van de wereld waar iedereen baat bij zou hebben en die volgens de principes van de Verlichting bij de burgers zelf moest beginnen.
Om dat doel te bereiken zorgden de spectator-schrijvers er- | |
| |
voor dat de voorbeelden die zij gebruikten zo universeel waren dat iedereen ze kon herkennen. Ze noemden geen namen (met uitzondering van door hen bewonderde auteurs) en vermeden het om beschrijvingen van levende personen in hun betogen op te nemen. In plaats daarvan schilderden zij, vaak met de nodige overdrijving, het gedrag en de mentale houding van bepaalde mensentypes, om die vervolgens te bekritiseren of de hoogte in te steken. Ook maakten zij tactisch gebruik van een combinatie van ernst en luim. De moraliserende boodschap werd deels in spottende vorm gebracht, teksten werden van dubbele bodems voorzien, kwinkslagen uitgedeeld. Natuurlijk was de pen van de ene auteur hier beter toe uitgerust dan die van de andere en ook leende niet elk onderwerp zich voor deze strategie. Maar dikwijls kunnen we in de spectator-schrijver een achttiende-eeuwse vertegenwoordiger herkennen van de homo ludens, de mens met een zwak voor het ludieke, het spel, het plezier.
In het veelvuldig terugkerend gebruik van de lezersbrief manifesteert zich een andere strategie om de boodschap in een overtuigend en tegelijkertijd aantrekkelijk jasje te presenteren. Een enkele keer hadden de auteurs de brief daadwerkelijk van een lezer(es) ontvangen, vaker hadden zij hem zelf geschreven. Zo konden de auteurs door gefingeerde anderen aan het woord te laten de indruk wekken dat meer mensen hun mening deelden. Dat kwam uiteraard de autoriteit van het verwoorde standpunt ten goede. Verder kon het verleidelijk zijn zich achter een fictieve correspondent(e) te verschuilen wanneer een omstreden visie te berde werd gebracht of wanneer om een andere reden kritiek van lezers te verwachten viel. Minder welkome opinies konden bovendien gemakkelijk geridiculiseerd worden wanneer men ze liet verwoorden door een verzonnen personage dat zelf het eigen standpunt al ondermijnde door dwaze drogredenen of lachwekkende taal te gebruiken. Het waren overigens vooral vrouwen, ambachts- of edellieden wie dit lot trof, met
| |
| |
andere woorden vertegenwoordigers uit een andere sociale groep dan waar de auteurs zelf uit afkomstig waren. In dergelijke gevallen lag de fictie er vaak zo dik bovenop dat lezers vrij snel in de gaten hadden met een verdichting van doen te hebben. Maar dat was geen belemmering voor het uiteindelijk doel: het in diskrediet brengen van bepaalde ideeën.
De rolwisselingen die op deze manier plaatsvonden, sloegen enorm aan bij het publiek. De aantrekkingskracht van het maskeradespel was zo sterk dat al snel ook lezers brieven van een fictieve ondertekening voorzagen en naar de uitgevers van de spectators begonnen op te sturen. Soms simpelweg om het eigen privé-leven af te schermen, soms ook omdat het heel verleidelijk was om eens in de huid van een ander te kruipen. Net zoals tegenwoordig in de digitale ruimtes van het internet achter de virtuele gedaante van een vrouw niet zelden een mannelijk brein schuilgaat, zo zal zich ook achter het vrouwelijk masker van een spectator-correspondente vaak een mannelijke afzender hebben verscholen. En omgekeerd.
Op deze manier opende het genre een breed spectrum van mogelijkheden voor auteurs en lezers. Zeker is dat de anonieme vorm de drempel om, al dan niet serieuze, bijdragen naar een spectator op te sturen, aanzienlijk verlaagde. En dat was in het belang van de auteurs, die vaak om kopij verlegen zaten. Maar de regie over de inhoud van hun bladen gaven zij niet uit handen. Verscholen achter de brede schouders van zijn spectator-figuur had de werkelijke auteur uiteindelijk het laatste woord: door de ingezonden bijdragen te selecteren, redigeren, aan te passen, in te leiden en te beantwoorden, kon hij het identificatieproces in het hoofd van de lezers aanzienlijk beïnvloeden. Al bleef een tegendraadse leeswijze tot de mogelijkheden behoren, de verschillende standpunten kregen zeker niet hetzelfde gewicht toegekend. Hoewel het genre oppervlakkig gezien de indruk wekte van meerstemmigheid, gaf de stem van de Heer Spectator in laatste instantie de doorslag. Of niet natuurlijk,
| |
| |
maar dan had de auteur gefaald in zijn streven het publiek de juiste verlichte houding bij te brengen.
| |
Wie schreef, wie las?
Wie waren deze auteurs, die hun lezers zo aan zich probeerden te binden? Ondanks het streven naar anonimiteit is de identiteit van een deel van hen inmiddels achterhaald. De spectator-schrijvers blijken in meerderheid te hebben behoord tot de intellectuele elite van de burgerij. Onder hen vinden we medici, juristen en letterkundigen, en vooral veel predikanten uit de progressievere geledingen van de protestantse kerk. Weinig vrouwen. Een hoge (universitaire) opleiding en voldoende vrije tijd lijken omstandigheden te zijn geweest die de stap naar het spectator-schap vergemakkelijkten. Verder was er een zekere hoeveelheid idealisme, geldingsdrang en talent voor nodig, hoewel over dat laatste de meningen verdeeld zijn geweest. De spectators staan in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving niet bekend als literaire hoogstandjes, met uitzondering wellicht van De Hollandsche Spectator (1731-1735) van Justus van Effen, die in het Nederlands taalgebied als de grote trendsetter fungeerde. In hoeverre dit algemene negatieve oordeel terecht is geweest, kan de lezer op grond van deze heruitgave zelf beoordelen.
Aan belangstelling voor de spectators ontbrak het in ieder geval niet, want over de hele achttiende eeuw verspreid zijn er in Nederland meer dan honderd spectator-titels (de vertaalde meegerekend) verschenen. Hoewel er weinig bekend is over de oplagecijfers, mogen we hier toch uit afleiden dat verschillende uitgevers uit die tijd wel brood zagen in de uitgave van een spectator. In de beginperiode betrof het overigens bijna even vaak vertalingen van buitenlandse bladen als in het Nederlands geschreven werk, maar vanaf de jaren veertig kregen Nederlandse
| |
| |
auteurs de overhand. Doordat de meeste spectators een gemiddelde levensduur hadden van enkele jaargangen, waren er vaak meer tegelijk op de markt. In een topjaar als 1773 kon de geïnteresseerde Nederlandstalige lezer zelfs kiezen uit acht titels (inclusief drie in het Nederlands vertaalde Duitse spectators). Toch waren door de geringe omvang van de Nederlandse taalgemeenschap en de beperkte geletterdheid van het gros der Nederlanders de winstmarges voor de uitgevers smal. Doorgaans betaalden zij de auteurs dan ook niet voor hun werk. Die moesten de wekelijkse of anderszins periodieke afleveringen in hun vrije tijd in elkaar zetten. Het viel niet mee om elke keer weer onder hoge tijdsdruk dat vaste aantal pagina's tekst te produceren. Vandaar de frequente overname van bijdragen uit andere tijdschriften of boeken, soms ook buitenlandse. Vandaar ook de samenwerkingsverbanden, waarbij een aantal auteurs de handen ineensloeg om gezamenlijk een spectator-titel op de markt te brengen. En vandaar tenslotte de dankbaarheid van de auteurs voor kopij die zij van lezers toegezonden kregen.
Afgaande op de prijsstelling in de boekhandel, de voorredes van de auteurs en de schaarse informatie die via boekhandels-administraties en boedelinventarissen over de feitelijke spectatorverspreiding is overgeleverd, moeten we die achttiende-eeuwse lezers vooral zoeken onder vertegenwoordigers van de gegoede burgerij, het regentenpatriciaat en de adel. Ambtenaren, geneesheren en predikanten, juristen, apothekers en kooplieden, ondernemers, officieren, edellieden en andere burgers met voldoende opleiding en een niet al te krappe beurs lazen vermoedelijk regelmatig een spectatoriaal weekblad - thuis of in het koffiehuis waar zij elkaar troffen om de laatste nieuwtjes uit te wisselen en zich op de hoogte te stellen van de inhoud van verschillende periodieken. Het stedelijke koffiehuis was vooral een plaats van samenkomst voor heren, niet voor dames. Maar ongetwijfeld kregen ook de echtgenotes en dochters thuis meermalen een spectator onder ogen, aangeschaft door de heer des
| |
| |
huizes en grootmoedig aan zijn dame(s) ter lezing afgestaan. Dat was in ieder geval de veronderstelling van verschillende auteurs, die een deel van hun betogen nadrukkelijk op mogelijke lezeressen richtten en ook de verlichting van de vrouw weloverwogen tot hun taak rekenden. Zeer waarschijnlijk zullen vrouwen daarnaast ook meer dan eens zelf het initiatief hebben genomen tot de aanschaf en lectuur van een spectator, maar daar is niet veel meer over bekend dan wat in de gepubliceerde brieven van vrouwelijke lezers naar voren komt.
| |
Een ideale maatschappij
Het was aldus met het oog op én in samenwerking met deze lezers en correspondenten van beiderlei kunne dat het ideale maatschappijbeeld van een specifieke groep burgers in de geschriften van de Nederlandse spectator-schrijvers gestalte kreeg. Een maatschappijbeeld dat overigens nog steeds christelijk georiënteerd was, want van het deïsme van sommige Verlichtingsauteurs in het buitenland moesten de inwoners van de Republiek weinig hebben. De Nederlandse Verlichting had een christelijk-humanistisch gezicht, waarbij de principes van de rede en het christelijk openbaringsgeloof met elkaar verzoend werden.
Auteurs en lezers van de Nederlandse spectators deelden in het algemeen heersende Verlichtingsoptimisme dat benadrukte dat de menselijke natuur in principe goed was en dat sociale misstanden uit de weg geruimd konden worden door zichzelf en anderen te oefenen in het redelijk denken. Belangrijke principes naast de rede en openbaring waren dan ook het geloof in deugdzaamheid en sociabiliteit. Een sterk ontwikkeld ethisch gevoel en sterke gerichtheid op de medemens vormden de weg waarlangs de vooruitgang gerealiseerd diende te worden. Een extra hulpmiddel daarbij was de publieke dialoog, die alle ver- | |
| |
schillen zou overbruggen en ieders blikveld verruimen. Met het geluk van alle mensen als ultiem doel voor ogen, hadden de Nederlandse spectator-schrijvers tolerantie en begrip voor de medemens hoog in hun vaandel staan. Ziehier de idealen van het Verlichtingsproject waarin deze auteurs met hun opiniërende, opvoedkundige teksten actief participeerden.
Wie zich tegengesteld aan deze Verlichtingsidealen gedroeg, kon echter rekenen op scherpe spectatoriale kritiek. En helaas kon naar de stellige overtuiging van onze auteurs en lezers inderdaad nog wel het een en ander verbeterd worden in de relaties tussen vrouwen en mannen, hogergeplaatsten en ondergeschikten, vreemden en Nederlanders. Ook de verhouding tussen geest en lichaam zou waar het keuzes en gedrag betrof wel wat evenwichtiger mogen. Tijdgenoten dienden in ieder geval in te zien hoe nauw geest en lichaam met elkaar verbonden waren, en hoezeer de ene mensengroep van de andere afhankelijk was. Niet dat elke spectatoriale auteur of correspondent precies hetzelfde over deze kwesties dacht, maar wel tekenen zich door de eeuw heen patronen af, die ook in de hier opgenomen teksten herkenbaar zijn.
| |
Sekseverhoudingen
De spectator-schrijvers waren algemeen van mening dat mannen niet alleen hun eigen seksegenoten maar ook vrouwen als volwaardige leden van het menselijk geslacht tegemoet dienden te treden. Aan het begin van de Verlichting betekende dit vooral dat mannen hun misplaatste gevoel van superioriteit moesten loslaten en vrouwen niet meer uitsluitend als inhoudsloze decorstukken mochten behandelen. Dat betoogt tenminste (anoniem) de jurist Joan Duncan in de eerste tekst waarmee deze bloemlezing begint, overgenomen uit de eerste Nederlandstalige spectator De Mensch Ontmaskert van 1718. Volgens hem
| |
| |
moesten vrouwen serieus genomen worden als lezers, als gespreksgenoten en als deelnemers in het sociaal verkeer. Al wilde dat niet zeggen dat men zich niet af en toe een grapje tegenover de andere sekse mocht veroorloven.
Tegelijkertijd konden de vrouwen alleen op respect rekenen zolang zij zich in de ogen van de verlichte heren ook verstandig gedroegen. Zo stelt de zich als wijze adviseur presenterende Mentor Colendus in De Verreezene Hollandsche Socrates van 1741 dat de vrouw moest begrijpen dat er slechts één de baas kon zijn in het gezin: de man. Niet omdat mannen altijd wijzer waren dan vrouwen - daar waren ook toen al de meningen over verdeeld. Maar wel omdat een institutie als het huwelijk naar het idee van velen uitsluitend goed kon functioneren wanneer één persoon de leiding had. Dat dit de man was, werd als de wens van God beschouwd en was bovendien in de loop van de geschiedenis verankerd geraakt in het gewoonterecht. Daarmee was de seksestrijd lange tijd een populair thema onder de spectator-schrijvers, die talrijke verhalen publiceerden over door vrouwen in gang gezette huiselijke twisten - vaak geënt op de overbekende vertelling uit De Hollandsche Spectator van 21 maart 1732, die ook Mentor Colendus tot voorbeeld diende. Toch zou in de loop van de eeuw dit hiërarchische beeld van het huwelijk onder druk komen te staan. Men kreeg steeds meer oog voor de kwaliteiten van vrouwen, en gaandeweg ontstond een meer egalitair ideaal van de sekseverhoudingen, waarbij ieders inbreng in het huwelijk in gelijke mate gewaardeerd werd. In theorie althans. In de praktijk zal het er ongetwijfeld dikwijls anders hebben uitgezien.
Al met al bleef voorzichtigheid geboden bij de huwelijkskeuze. Mannen hadden zich te hoeden voor haaibaaien en aardige gezichtjes zonder hersenen. Vrouwen moesten oppassen voor slappe jongens en egotrippers zonder gevoel voor goed of kwaad. Niets nieuws dus onder de zon. Of toch wel? Lindor, de ideale echtgenoot die in het Bataafsch Musaeum (1771) ver- | |
| |
schijnt, is niet alleen een verstandig, wellevend en oprecht edelman, maar blijkt bovendien grote moeite te hebben zijn tranen te bedwingen wanneer hij een aandoenlijke passage in een sentimentele roman leest. Hij representeert de ‘man van het gevoel’, een karaktertype dat onder invloed van het in de letterkunde heersende sentimentalisme in de tweede helft van de achttiende eeuw aan populariteit wint. Deze literaire stroming brengt vanaf 1770 onder de Nederlandse burgerij een ware cultus op gang van het ‘sentiment’, dat anders dan tegenwoordig in die tijd beschouwd wordt als een verheven opiniërend gevoelen, totstandgekomen door een wisselwerking tussen lichamelijke gewaarwordingen en cognitieve processen. Leren luisteren en handelen naar je gevoelens geeft betere mensen, zo luidt de boodschap van veel sentimentele auteurs uit de late achttiende eeuw.
In deze periode lijken de ideale man en vrouw elkaar tijdelijk wat dichter te naderen: beide seksen mogen zich beroemen op hun sensibiliteit, die positief beoordeeld wordt omdat ze volgens de sentimentele ideologie de kans op deugdzaam handelen vergroot en daarmee ook het geluk van anderen naderbij brengt. Het heroïsche gedrag van Lindor, die later in het verhaal een klein kind van de verdrinkingsdood redt, laat zien dat een gevoelig man in de publieke opinie van die dagen geen passieve zwakkeling hoeft te zijn. Weliswaar zullen andere spectators zich aan het einde van de eeuw van dit gevoelig-verlichte denkbeeld distantiëren, maar voor korte tijd vormt de ‘man van het gevoel’ een ideaal waarnaar de burger zich zonder gêne kan richten.
| |
Sociale verhoudingen
Is Lindor een voorbeeld van een edelman die zich gedraagt naar de idealen van de moderne burgermaatschappij, de fictieve adellijke briefschrijver uit De Nederlandsche Criticus (1750)
| |
| |
van de lutherse predikant Statius Muller lijkt uit een voorbij tijdperk afkomstig te zijn. In een tijd dat het radicalere gelijkheidsdenken ook binnen de spectators aan aanhang wint, meent hij zich nog steeds op een aangeboren blauwbloedige superioriteit te kunnen laten voorstaan. En zich te kunnen veroorloven ijdel, arrogant, onwetend en nutteloos te zijn. Voor de verlichte auteurs van de Nederlandse spectators was een dergelijke houding onverteerbaar. Een stamboom, landgoed of andere bezittingen garandeerden geen adeldom; wilde men aanspraak maken op een edel karakter, dan diende men dat door daden te bewijzen. De aloude standsverschillen spraken niet meer vanzelf. De burgerij maakte zich op voor een strijd om gelijke rechten, die aan het einde van de eeuw in verschillende politieke revoluties zou uitmonden.
Tegelijkertijd werden, heel dubbelhartig, meteen ook de grenzen voor die gelijke rechten heel duidelijk afgebakend. Wat de welgestelde burgerij betrof, strekten deze zich niet uit tot personen uit het lagere volk. Die moesten nog steeds hun door God toegewezen plaats kennen: nederig, vlijtig en trouw hoorden zij hun bazen te dienen, het voorbeeld volgend van Eusebia uit het gedicht van Agatha Deken. De onbekende auteur van De Vaderlander (1775) nam dit gedicht niet voor niets als motto voor zijn betoog over de dienstboden op. Naar zijn mening kwam hun gedrag voor verbetering in aanmerking, zeker nu sommigen meenden zich aan hun meerderen gelijk te kunnen stellen. Daar lag een opvoedende taak voor ouders en kerkelijke beambten. Maar werkgevers dienden zich evengoed bewust te zijn dat de plichten wederkerig waren: zij moesten goed voor hun knechten en dienstboden zorgen, zoals een medemens daar in de christelijke leer van de charitas recht op had.
Een voorbeeld van die verlicht-christelijke liefdadigheid treffen we in De Vriendin van 't Vaderland (1799), overigens de enige Nederlandse spectator waarvan we met zekerheid weten dat die geheel door een vrouw geschreven werd. In haar senti- | |
| |
mentele vertelling over de lotgevallen van de menslievende Filant houdt Petronella Moens de burgerij een spiegel voor. Wie de ongelukkigen aan de zelfkant van de samenleving niet de hand reikt, is even schuldig aan de misdaad die uit wanhoop is begaan als de misdadiger zelf.
| |
Andere volkeren
In de Nederlandse Republiek kreeg liefdadigheid al vroeg een institutionele vorm. Buitenlanders prezen het uitgebreide stelsel van sociale voorzieningen, verankerd in protestantse diaconieën en burgerlijke gast-, wees-, oudemannen- en oudevrouwenhuizen. Het was dit stelstel waaraan De Nederlandsche Spectator (1750) refereerde met de, voor het overige vrij chaotisch uitgewerkte, stelling dat Nederlanders het meest van alle volkeren genegen zijn hun bezit met anderen te delen. De auteur trekt de lijn door naar de grote aantallen buitenlandse vluchtelingen die, zoals de geschiedenis volgens hem laat zien, in de Republiek een gastvrij toevluchtsoord vonden. Tolerantie had echter ook een keerzijde. Daar waren de spectator-schrijvers zich maar al te zeer van bewust. Vooral de invloed die Franstalige vluchtelingen op de Nederlandse cultuur uitoefenden, baarde hun grote zorgen. Het verval van de Nederlandse samenleving, die veel tijdgenoten in vergelijking met de bloeiperiode van de zeventiende eeuw meenden te kunnen signaleren, schreven zij zelfs voor een groot deel aan deze buitenlandse invloeden toe. Het debat over de multiculturele samenleving is ouder dan vandaag, en deze auteur is slechts een van de velen die daar in de achttiende eeuw een persoonlijk steentje aan bijdroegen.
In andere bladen werden ideeën over verschillen in volkskarakters soms ook van een semi-wetenschappelijke onderbouwing voorzien. Zo neemt de auteur van De Borger (vermoedelijk de jurist Hendrik van den Heuvel) in 1780 een betoog op dat
| |
| |
nationale verschillen verklaart uit een samenspel van collectieve gewoontes en klimatologische omstandigheden. Aan de laatste werd een doorslaggevend effect toegedacht op de soepelheid van de menselijke lichaamsvezels en daarmee op de spanning van de zenuwen. Dat de auteur ondanks zijn wetenschappelijke retoriek niet helemaal onbevooroordeeld is, blijkt uit het positieve oordeel dat hij uitspreekt over volkeren uit de gematigde luchtstreken van Noordwest-Europa. Tegelijkertijd doen de verwijzingen naar de negatieve effecten van de koophandel, die mensen hebzuchtig en ‘verwijfd’ zou maken, vermoeden dat deze tekst oorspronkelijk niet door een Nederlander geschreven is en uit een buitenlandse publicatie is overgenomen.
Nederlanders hadden dus evenzeer te lijden onder de vooroordelen van anderen als vreemden onder de vooroordelen van Nederlanders. Over de onrechtvaardige aard van deze vooroordelen spreekt de doopsgezinde predikant Cornelis van Engelen in een aflevering van De Denker (1765). Opnieuw zien we hier een combinatie van verlichte en xenofobe denkbeelden. Maar dit keer schuift de horizon wat op en wordt de oversteek gemaakt naar het Amerikaanse continent, het woongebied van de indianen. In een opgenomen lezersbrief verschijnt de indiaan in de geïdealiseerde gedaante van de ‘edele wilde’, de mens die in grote eenvoud leeft en nog niet bedorven is door de kunstmatige behoeftes van de geciviliseerde wereld. Hoewel dit beeld in de spectators concurrentie had van een ander archaïscher beeld, namelijk dat van de wilde als een beestachtig wezen met ongetemde lusten, representeert deze brief de verlichte visie, die onder meer door Rousseaus werk veel aanhang zou krijgen.
| |
Lichaam en geest
Ook de briefschrijver in De Hollandsche Spectator (1732) neemt ons mee naar verre oorden, in een imaginaire droomvertelling
| |
| |
die op allegorische wijze de strijd tussen de Rede en de Zinnen verbeeldt. Naar het voorbeeld van de Psychomachia van de vroegchristelijke dichter Prudentius (348-ca. 405), laat hij de menselijke ziel langdurig aarzelen tussen de deugdzame leiding van het verstand en de zondige verleiding van de lichamelijke zintuigen. Wie de weg van de laatste volgt, komt uit bij de eigenliefde en verliest zichzelf. In tegenstelling tot kinderen kunnen volwassenen echter de juiste keuze maken, zo luidt de niet mis te verstane strekking van deze droomvertelling.
Het lijdt geen twijfel dat voor de Nederlandse spectator-schrijvers activiteiten van de geest op een hoger plan stonden dan die van het lichaam. Toch werd er in de achttiende eeuw veel geschreven over het noodzakelijke evenwicht tussen geest en lichaam en zou het een misverstand zijn te menen dat in het Verlichtingsdenken geest en lichaam als volledig tegengestelde en van elkaar gescheiden polen gezien werden. De in het empirisme gewortelde Verlichting kende een filosofisch-materialistische tendens, die ervoor zorgde dat het lichaam serieus genomen werd als verklarende factor voor allerhande psychische verschijnselen. In hun zoektocht naar de universele basis van de menselijke natuur legden Verlichtingsauteurs een grote interesse aan den dag voor nieuwe medische inzichten die de wisselwerking tussen lichaam en geest verklaarden uit de gecombineerde werking van zenuwen, vezels en lichaamsvochten. Hoewel de hippocratische leer van de lichaamsvochten (de zogeheten humeuren) in de negentiende eeuw uit de gratie zou raken, is haar invloed nog duidelijk herkenbaar in een aantal spectator-teksten van de achttiende eeuw.
Wat de wisselwerking tussen geest en lichaam aangaat, is er een directe lijn te trekken tussen de rook van een dovende kaars, die de briefschrijver in De Hollandsche Spectator zijn hallucinaties bezorgt, en de tot depressieve gedachten stemmende westerstorm, die de koopman-historicus Jan Wagenaar in De Patriot (1747) gebruikt om zijn lezers te waarschuwen tegen het onge- | |
| |
wenste effect van het lichaam op de psyche. Deze tekst is gericht tegen wat in de achttiende eeuw ‘dweperij’ genoemd werd, het religieuze en politieke fanatisme dat vanuit verlicht perspectief weinig lof verdiende en door Wagenaar als een volkomen irrationeel, ja zelfs als een uitsluitend op fysieke effecten berustend fenomeen werd voorgesteld. Dat de auteur zijn tekst schreef in een tijd van politieke onrust rond de benoeming van stadhouder Willem iv, verklaart wellicht zijn fixatie op politieke dwepers. Dat hij enkele jaren later de eerste delen van zijn bekende Vaderlandsche Historie (1749-1759) zou publiceren, verklaart zeker zijn voorkeur voor historische voorbeelden uit lang vervlogen tijden.
Maar het product bij uitstek van de wisselwerking tussen lichaam en geest was natuurlijk het menselijke gevoelsvermogen - die bijzondere capaciteit om fysieke gewaarwordingen te verwerken tot psychische ervaringen, gedachten en emoties, die op hun beurt weer hun invloed op het lichaam doen gelden. Binnen de Verlichtingsfilosofie werd dit menselijke gevoelsvermogen in het algemeen bijzonder hoog gewaardeerd, niet alleen als volwaardig onderdeel van de (door God geschapen) menselijke natuur maar ook als de zintuiglijke basis van alle cognitieve processen die in de hersenen plaatsvinden. Het al eerder genoemde sentimentalisme moet daarom niet als een tegenbeweging van de Verlichting geïnterpreteerd worden, maar als logisch uitvloeisel van de inzichten die reeds in de vroege beginperiode van de Verlichting waren bevochten.
Toen tegen het laatste decennium van de eeuw de Bijdragen tot het Menschelijk Geluk verschenen, was het sentimentalisme echter al over zijn hoogtepunt heen. Deze tekst over de ‘aandoenlijkheid’ (1791) getuigt dan ook vooral van de weerstanden die de soms al te modieuze uitwassen van deze gevoelsstroming hadden opgeroepen. In zijn verhandeling over de oorzaken van deze ‘zielziekte’ bespreekt de auteur, de remonstrantse predikant Jan Konijnenburg, verschillende lichamelijke, sociale en
| |
| |
psychische factoren. De inmiddels geoefende lezer herkent daarin een aantal typisch spectatoriale obsessies die door de eeuw heen steevast als bron van problemen waren aangemerkt: zwakke zenuwen, tekortschietende opvoeding, verkeerd gezelschap, slechte lectuur - ze komen nauwelijks meer als een verrassing.
| |
Neergang van het genre
Ondertussen waren het echter niet meer uitsluitend de spectator-schrijvers die deze kwesties aan de orde stelden. Hun beschavingsarbeid was zo succesvol gebleken dat in de loop van de eeuw ook andere auteurs over die thema's gingen schrijven en hun rol van kapittelende adviseur overnamen. Daarbij deden de succesvolle opkomst van de zedenkundige briefroman, de groeiende differentiatie en specialisatie in het tijdschriftengenre en de enorme vraag naar politieke lectuur in de laatste decennia van de achttiende eeuw de verkoop van de algemener georiënteerde spectators geen goed. Hoewel de geest van de Heer Spectator nog steeds voortleeft in de columnist van moderne dag- en weekbladen, verdween hijzelf rond 1800 feitelijk van het literaire toneel, om nog slechts incidenteel voor een klein optreden hier en daar uit de coulissen tevoorschijn te komen.
|
|