| |
| |
| |
Egt Verhaal, der wonderbaare bewaaring Gods, van de manschappen gevaaren met het schip De Eendragt, gevoerd geweest by stuurman Cornelis Struys.
Beminde Lezers!
Het oogmerk van dit eenvoudig doch egt Verhaal, is niet om eenige kundigheden te willen toonen, die tot reis- of landbeschryvingen vereisschen; integendeel: wy willen gaarne, in dezen, onze onkunde belyden, en ernstig om verschooning van zeer veele feilen, die verstandige Leezers hier in vinden, verzoeken; maar onze bedoeling is alleen, om onze Plaats- en Landgenooten, door het beschouwen van Gods wonderbaare en goedertierene bewaring, in nood, en in een vreemd voor een Hollander ongewoon land, in zoo veel omstandigheden aan ons gebleken, optewekken, tot het erkennen van zyne groote Wysheid, onbegrypelyke Magt en Goedheid, in dezen wonderlyken weg aan ons beweezen; en ook om dit ons bericht tot bemoediging te doen dienen, voor zulken die van onze Plaats, en ons Land, na elders reizen; door hun te doen zien, dat het den Allerhoogsten aan geen magt ontbreekt, om hun in allerlei nood en gevaar te kunnen helpen en bewaaren; op dat zy en wy van den HEERE alleen, onder het gebruik der geschiktste middelen, hunne hulp, bewaring en redding, leeren en trachten te zoeken.
| |
| |
Wy hebben in alles de kortheid zoeken waar te nemen, uitgezondert daar wy dagten dat de Historie eenige uitbreiding vereischte, en ook ons stukje met stigtelyke opwekkingen en aanmerkingen, aan het oogmerk trachten dienstbaar te maken. Aan de egtheid behoeft niemand te twyffelen; waarom wy de eige naamen van ons allen, die in het geval geweest zyn, hier onder geplaatst hebben.
De Rampen en wederwaardigheden, die wy van het begin van onze reis na Ysland gehad hebben, zyn veele. Wy zullen de Leezers niet vermoeijen, met dezelve te melden; elk weet doch dat zeevaarende lieden voor veel gevaaren bloot staan; de ontmoetingen ter tyd van onze Visschery op de Kusten van Ysland zyn ook zoo zeer de stof niet om den Leezer mede op te houden.
De merkwaardigheden van onze Reis, van den 9 Augustus 1782 tot den 16 September des zelven jaars, zyn reeds beschreven, door onzen Reisgenoot Jan Maartensz. Groen, een der Scheepelingen van Stuurman Frans van den Broek; die tot gemelde tyd by ons in het zelfde lotgeval geweest is, maar die by loting te beurt gevallen is, om nog in het jaar 1782. met een Schip van Ysland na Koppenhagen, en voorts na Holland te varen, gelyk hy ook behouden is aangekomen, het welk in 't jaar 1783. al ras by zyne aankomst door den druk is gemeen gemaakt. Zoo dat onze omstandigheden en ontmoetingen (veel overeenkomstig de zyne) zoo ver onze Plaats- en Landgenoten al kunnen bekend zyn; waarom wy die, zoo uitgebreid als wel anderen, niet zullen melden.
Doch wy kunnen niet nalaten te beginnen daar ons treurtoneel zich opende, en alle hoop van redding en behoudenis, voor altoos, ten eenemaal scheen op te houden: het was den 23 Augustus 1782. dat wy in de bezetting van het ys raakte. ô Akelige tyd! een tyd van benauwdheid en verbaastheid! de zee en het ys, scheenen een einde van ons Schip en leven te zullen maken. Egter een onbekende inham in het land ontdekkende, hielden wy het daar na toe, kwamen 'er gelukkig in, en meenden nu daar veilig te zullen zyn; doch het was geheel anders, het ys kwam zoo de bogt inzetten dat wy genoodzaakt wierden een keuze te | |
| |
doen: of om het in lyfsgevaar op strand te zetten, of het Schip en ons leven aan het ys te wagen: een ieder kan denken in wat angst en benauwdheid wy toen waren, de uitkomst scheen geheel verlooren; doch de HEERE gaf nog verademing, dewyl 't aan de wal zonder ys was; wy resolveerden algemeen om het op 't strand te zetten. Wy haalden ons kabelanker op, en haalden ons Schip in een sprenkel op ons reepanker, en toen wy het einde van de reep geboeid hadden met ons snyluik, lieten wy het gaan naar de wal; maar met welk een benauwdheid en vreeze by een iegelyk onzer, laaten wy aan het gevoelig hart van den Leezer over.
Toen wy aan de grond kwamen stootten het Schip geweldig, doch doordien het water viel, zaten wy schielyk vast; maar dewyl de Wind verminderde, konden wy het zoo nog al houden; waar op wy des anderen daags nog alle moeiten aanwenden om onze Scheepen regt voor zee te krygen en was het mogelyk van de grond af te werken, maar alles was te vergeefs; wy hielpen malkander nog, te weten het Volk van Frans van den Broek ons, en wy te samen Frans van den Broek en zyn Volk, maar wy moesten eindelyk na veel sukkelens, en vergeefschen arbeid, door het geweldig stooten van het Schip (het welk oogenbliklyk scheen in stukken te zullen breeken) na het koude Ysland de vlugt nemen; en met zoo veel goed als wy, niet zonder levensgevaar, van het Schip konden krygen, ons aan de wal begeven. Wy gingen met ons drieën in de boot: Ary de Wit, Frans Rokes Ommering en Teunis van Rossen; wy namen een touw mede om aan de wal vast te maken; en de boot regt voor zee te houden, maar het touw brak; waar door de boot over dwers geraakten, en wy in groot gevaar waren om te verdrinken. Egter wy kwamen door 's Heeren hulp aan de wal, deden ons goed uit de boot, en kregen weder een touw van ons Schip, om de boot na het zelve toe te trekken. Wy gingen met ons beiden tot ons middel in de zee, kregen alzoo de boot vlot, en haalden dus ons andere volk en zoo veel goed als wy konden krygen; en schoon de boot menigmaal vol water was, zyn wy door Gods hulp en goedheid alle aan land gekomen.
| |
| |
Wy hadden ons goed in tonnen gekuipt, en dus droog overgekregen. Maar welk een akelig gezigt voor ons, daar wy dagten met dat gety ons Schip geheel te zien vergaan, en al de gezegende Vangst van 14 Lasten en 2 Tonnen te moeten verliezen; en ons nu te bevinden in zulk een dor land, zoo ver afgescheiden van onze Naastbestaanden, en voor als nog geen hope hebbende, om ooit in ons Vaderland hun weder te zullen zien; ja of zy wel ooit zouden weeten op wat wys, waar, en hoe, wy aan ons einde zouden komen! doch als het by den mensch menigmaal hoopeloos schynt om geholpen te kunnen worden, dan is 'er by God nog magt en hulpe; gelyk het vervolg van dit ons verhaal, tot roem van Gods goedheid, ten duidelykste zal doen zien.
Wy dan aan land zynde, bereidden voor ons zoo veel verblyf als ons mogelyk was, met tonnen en zeilen; doch wy klaagden menigmaal met droefheid tegen malkander, over ons noodlot: vervolgens maakten wy een tent, daar wy allen, te weeten 24 menschen oud en jong, van twee Scheepen, des daags huis hielden; en 's nagts gingen wy in stooven of huizen van de Yslanders, die dat vergunden; onze Stuurlieden sliepen in de hutten van de Yslanders, maar onze plaats was zeer nat. De volgende nagt wierden wy in twee partyen geplaatst, doch dit was niet beter; want als het regende was het byna of wy onder den blooten hemel lagen.
Terwyl wy zoo eenige dagen met veel ongemak ons behielpen, en nog alle mogelyke moeite aanwendden om onze Schepen te behouden, gelyk door voorn: Jan Maartensz Groen breeder is beschreven, moesten wy de Scheepen, die vol water raakten en in stukken sloegen, geheel verlaten, en onze winst daar wy zoo voor gewerkt hadden geheel verloren geeven. ô Hoe naar stond ons dat voor oogen! geen goede huisvesting om te vernagten; geen eeten genoeg om van te leeven en om zoo een strenge winter, gelyk in Ysland is, door te brengen; en geen hoop van redding! In een ongewoon land, en daar wy voor 't grootste gedeelte van den Godsdienst (althans van onze openbare) geheel verstooken waren! Hier was doe niet dan weenen en klagen, zuchten | |
| |
en kermen, en het gezicht, dat wy op onze Scheepen hadden, die gedeeltelyk verbryzeld wierden, vermeerderde onze smert; de eenige hoop was de hulpe van de Yslanders, daar onze Stuurlieden met mond en brief hertelyk om verzogt hadden
| |
[Den 10 September]
Den 10 September kwam 'er een Jol met de Syselman (dat daar zoo wy bemerkten zoo veel als Strandvonder beteekend) met nog een Priester van Grunswyk, een plaats wel 6 uuren ver van ons van daan, die te voren nog eens met een Jol met Volk by ons geweest was, en ons met deernis in onzen naaren toestand kwam bezien; en ook nog een Deensch man, die prompt Duitsch sprak en als Tolk voor den Syselman diende. Wy waren zeer verblyd toen wy die menschen zagen, en zy ons zeiden dat 'er twee Scheepen op Schuttelwyk en nog twee op Paterfort waren; die ons wel zoo zy dachten na Koppenhagen zouden voeren. Wy deeden toen, op ordere van den Syselman, eenige eetwaren in de Jol, en wy moesten voor hem nog zoo veel goed van de lekke Scheepen halen als ons maar mogelyk was. Ondertusschen wierden wy door de Yslanders veel beroofd van eeten en drinken, en alles wat hun maar aanstond; zelfs durfden wy daar niet tegen zeggen, al deden zy het in ons aangezicht. Wy moesten wegens het ruwe weder een dag of twee vertoeven. schoon wy den 12 September het nog probeerden, doch moesten het goed dat wy reeds aan strand gebragt hadden, met veel moeite tegen klippen en steile bergen op, weder na onze tent brengen.
| |
[Den 13 September]
Den 13 September maakten wy onze boot klaar met riemen en andere noodwendigheden: want wy hadden enkelden van ons Volk by ons die niet zeer gaan konden, en die zouden dan met de boot varen in de andere bogt; en de rest moesten onder de bergen heen gaan. De Jollen dan gekomen zynde, die door den voorn: Priester en Syselman besteld waren, en dezelve geladen zynde met goed, voeren tweemaal van de eene bogt na de andere; de bogt daar wy waren wordt van de Yslanders genaamd Balkbogt, en de andere de Bogt van Vuurenfort. Daar aangekomen zynde en ons Volk te voet daar ook aankomende, wierden wy (van een Ysman die daar woonde) wat verkwikt. Daar waren 17 | |
| |
of 18 paarden besteld, om het goed voor de Syselman van daar op te voeren, en ook het onze: het waren Zeilen, Lantaarns, Vlaggenstokken en Knoppen, Glazen, Porceleinkassen, Raampjes, Tuigen van de Mast en andere dingen, te veel om op te noemen, zoo veel hy maar konde mede voeren, en voorts onze goederen; het andere moest hy ten prooi van de daar gelaten Yslanders overlaaten. Wy trokken de boot op de kant en moesten, gelyk wy ons Schip gedaan hadden, al wat wy niet mede konden voeren, verlaten. Het was voor ons een harde en droevige zaak, waar over wy veel te doen hadden, maar helaas wy konden niet anders.
Wy verzogten aan den Syselman om paarden voor de geenen die niet zeer gaan konden, om dezelven over de bergen te draagen, het welk hy aanstonds toestemde; hy was zeer bezorgd over ons allen, al had hy een Vader van ons geweest kon het niet beter zyn. Op zyn bevel dan bereidden wy ons om onze reis voort te zetten. De akeligheid van die reis over hemelhooge bergen, de vermoeidheid die wy hadden, en het gevaar waar in wy gegaan hebben, is byna onbeschryflyk; de menigvuldige klippen, dikke sneeuw, diepe waterstortinge in de bergen, is byna ongelooflyk, waar door wy telkens met angst, vreeze, schrik, kommer en moeilykheid, onze reis moesten doen. Noch te meer toen den avond genaakte: wy hadden niets om ons te warmen, daar waren geen huizen om in te trekken en dus moesten wy in de open lugt slapen, wy vrooren aan de plaats vast daar wy lagen; egter zyn wy in dat ongemak op een aanmerkelyke wyze van den Hemel gesterkt.
| |
[Den 14 September]
Wy bleven niettegenstaande de ongemakken nog vry gezond. Den 14 September zyn wy van Raapfort (zoo noemde de Yslanders onze verblyfplaats) afgevaaren, met drie Jollen die daar gekomen waren: in de eene de Syselman en onze Stuurlieden, en in de andere wy allen Bootsgezellen met de Jongens.
Doch eer wy afstaken, dat zeer opmerkelyk was, deeden de Yssen een Gebed, schoon wy anders van hunnen Godsdienst, en vooral van de openbaare, weinig gezien hebben en dus niet melden kunnen.
| |
| |
Wy hadden tot ons geluk die dag zulk mooi weer, al hadden wy 'er na gewagt: de Jollen leiden ook zoo laag, dat als het hard gewaaid had, wy in groot gevaar zouden geweest zyn: na zes uuren gezeild of geroeid te hebben kwamen wy by meergem: Priester, die onzen dorst met melk laafde, namen van hem afscheid en roeiden nog vier uuren; zoo kwamen wy 's avonds om 6 uuren te Schuttelwyk.
Tot hier toe waren wy nog al vry gemoedigt in onzen rampspoedigen weg, dewyl wy ons vleiden van haast verlost te zullen worden; maar helaas het viel tot onze droefheid en smerten geheel anders uit! daar waren nog meer elenden voor ons beschoren, gelyk uit het volgende, dat wy met veel aandoeningen melden kunnen, te zien zal zyn.
Wy wierden dan van den Koopman op Schuttelwyk gelast in een Visschersschuur te gaan, en gingen daar in met al ons goed: wy moesten dien nagt op planken slapen. Den 15 September, 's morgens, wierd 'er last gegeven om al het Volk met hunne namen, ook de Scheepen, Boekhouders en Plaats waar van daan zy kwamen, op te schryven en over te geven, en voorts dat de Stuurlieden moesten loten: want daar lag maar één Deensch Schip en dat kon niet meer dan twaalf menschen mede nemen; zoo dat hier de benauwdheid al begon. Het lot viel op ons om te blyven: te weeten den Stuurman Cornelis Struys, Stokhouder Ary de Wit, Cornelis Jansz: van Teylinge, Frans Rokus Ommering, Teunis van Rossen, Cornelis van Dam, Ary Willemsz Waterburg, Jan Hendrik van Teylinge, Gerrit de Wit, Jacobus Visser, allen van Vlaardingen; en twee Jongens van Maassluis: te weeten Arent Laatdryven en Willem Jansz vander Elst.
| |
[Den 16den September]
Wy namen dan den 16den September afscheid met ons twaalven, van even zoo veel die van ons afscheidden: te weeten Frans van den Broek met zyn Volk, die na Paterfort zouden vaaren.
ô Hoe naar was dat scheiden, daar wy doe al in vreeze waren van te moeten overwinteren! Verbeeld u eens, Leezer, wat 'er al droefheid in ons gemoed was, in zoo een omstandigheid zulken te zien gaan, die nog tot blydschap en verkwikking door | |
| |
hun gezelschap konden dienen, en te moeten blyven by menschen die wy niet kenden, wier geaartheid met de onze niet overeenkwam, en op wiens genade als 't ware wy zouden moeten leven, als wy niet weg konden; het was een droevig tooneel voor ons.
Wy verzogten aan de Koopman en Syselman om na Paterfort te mogen gaan, doch zy weigerden 't ons, en zeiden dat 'er binnen kort nog twee Scheepen op Schuttelwyk moesten komen, en wy dan ook na Koppenhagen zouden kunnen gevoerd werden; maar het was zoo niet. Wy hadden in het eerst hier groot ongemak: 's nagts moesten wy op planken ons behelpen zonder eenig stroo te kunnen bekomen. Wy hadden turf nog hout om te stooken; ons eeten minderde ook sterk; de Syselman was weg daar wy op hoopten. De Koopman zeide dat wy Rysjes moesten zoeken op de bergen, en dat wy moesten vissen om wat eeten voor ons te krygen; het een en ander deeden wy met veel moeilykheid, en bekwamen zoo nog wat om te eeten en te branden De Koopman had een tuintje daar eenig groente in was, en gaf daar van ook nog eenige verkwikking. Een van ons kreeg kennis aan een Deensch man, daar getrouwd zynde, die daar veel vriendschap genoot en somtyds ging eeten; hy gaf ook voor ons een half schaap present. Eenigen onzer gingen dan met een Ysman weder visschen, doch op gevaar van het leeven, het welk hun daar van afschrikte; het andere Volk werkten in de koeijenmist, die zy met een Jol van de eene plaats na de andere bragten, en over het aldaar steenachtig aardryk strooiden; anderen gingen weder ryzen hakken, 't welk een zeer moeilyk werk was: niet van wegen het hout, maar om dat men op die hooge bergen zomtyds tot het middellyf door de sneeuw moest, en dikwils in zeer felle koude; en egter het moest menigmaal gedaan worden, om dat wy anders geen brand hadden.
| |
[Den 22 September]
Den 22 September kregen wy van den Koopman een half schaap en een mande groente, daar wy ons mede ververschtten. Wy verzogten andermaal om na Paterfort te gaan, om dat daar nog Scheepen lagen, maar hy weigerde het ons, met te zeggen daar zouden wel Scheepen op Schuttelwyk komen, om ons te | |
| |
verlossen; maar ach, ziet zy kwamen niet! neen de HEERE moest de eer van onze verlossing op zyn tyd krygen, ons beproeven door verdrukking, en toonen dat Hy magtig was boven bidden en denken, om ons (hoe ongewoon voor onze Natuur nogtans) te bewaren en te sterken, om de armoede en smerten te kunnen dragen! Egter beliefde Hy ons in den weg zyner Voorzienigheid nog menigmaal in onze nood verkwikking te doen genieten.
Veele Yslanders kwamen ons van rondsom bezoeken, die veel ontferming aan ons betoonden; onze Stuurman had ook veel ingang by den Priester van Schuttelwyk, die ons op St. Michielsdag den 29 September (welke daar gelyk de dag van St. Nicolaas gevierd word, met uitdeelingen) een leevend schaap present deed, het geen wy slagtede en opäten; wy kregen ook veel melk; zoo dat wy telkens nog dankstof hadden wegens veele gunstbewyzen.
| |
[Den 12 October]
Den 12 October moesten wy onze wooning verlaten en een andere betrekken: doch daar was het zoo koud, dat het speeksel aan onze mond bevroor, als wy op de kooi leiden: terwyl wy sliepen viel de sneeuw menigmaal op ons aangezicht. Daar zouden wy na gedachten van koude gestorven zyn, zoo wy 'er gebleven waren. Op den dag verwarmden wy ons met Stokvis te verwerken in de schuuren, daar wy zesthalf daags mede wonnen, het welk zes dagen duurden.
| |
[Den 18 October]
Den 18 October kwam de Syselman by de Koopman, om over ons te raadplegen. Den 19 wierd de Stuurman en Stokhouder by die Heeren geroepen en gevraagd, of wy ieder byzonder by een Ysman wilden woonen? Zy antwoorden ja; doch de Yssen wilden 25 Ryksdaalders voor een ieder man hebben, en dat was ons te veel; doe bleeven wy by malkander op een stoof van den Koopman; en onze gewoone spys wierd bepaald: te weten hard roggenbrood, schapenvleesch, rogge, grutten, zwart meel, zout, melk, traan en stokvis, waar van wy een genoegzaame quantiteit om van te leven verkreegen; wy moesten alle 14 dagen om zoo veel mondbehoeften komen, als zy dachten dat wy noodig hadden. Onze stoof of huis daar wy den 22 October in getrokken waren, was nu warmer: zy was niet hoog | |
| |
boven den grond: met een lange donkere gang gingen wy 'er in; paarden, koejen en schapen weidden boven ons huis; de schoorsteen was een tonnetje; om licht te scheppen hadden wy twee gaatjes als een hand breed, daar een schapenblaasje over was voor de nattigheid: zie daar een Yslands huis. In dergelyke woonen brave burgers van Ysland, en op deze wyze zynze meestal, behalven eenige weinigen, daar de Koopman of andere voorname lieden woonen: deze gelyken nog iets na een gemeen Hollandsch huis.
Ryzen om te branden konden wy nauwlyks krygen: als wy die op de bergen zogten, zonken wy somtyds zoo diep in de sneeuw, dat wy 'er bezwaarlyk uit konden komen.
| |
[Den 5 November]
Den 5 November om spys by den Koopman komende, was daar een Ysman uit een andere bogt, die ons 20 lb boter gaf, en de Koopman bestrafte om dat hy ons dezelve niet had gegeeven. De Priester van West-Noorderfort zond ons op Allerheiligen anderhalf vet schaap en ook melk; 'er kwamen mede veele andere lieden, die ontferming met ons hadden, en ons melk gaven. Den 6 November kwam een man van West-Noorderfort, wel zes uuren gaans, bragt ons twaalf gedroogde wolven, te weeten vis die zoo genoemd word, en twee stoopen melk, om ons te verkwikken; de Koopman en Syselman kwamen zelf ook by ons, en die bezorgden ons naderhand genoeg boter, doch was zonder zout en stonk somtyds; maar wy moesten alle vyzigheid aan een zyde zetten, dan hadden wy overvloed. Wy kregen ook, toen wy om spyze kwamen, wat geele erten en een pond thee. Zoo dat, daar het in het eerst 'er zeer duister uitzag, bestuurde het de Heere zoo, dat wy rykelyk verzorgd wierden: alleenlyk wy leden somtyds bittere koude.
| |
[Den 5den December]
Den 5den December wierden wy al weder door den Priester van Schuttelwyk en nog een Buurman rykelyk van schapenvleesch verzorgd. Wy kregen ook van den Priester een potje boter, een bottelje traan, en twee kaarssen. Het was in die dagen alle dag ruw weder: het sneeuwde, waaide en vroor ysselyk! Den 8 December hebben wy de schaduw van de zon nog aan de toppen der bergen gezien: het was toen | |
| |
nog 5 a 6 uuren flaauw dag, doch wy konden in ons huis byna niet zien.
| |
[Den 24 December]
Den 24 December zond ons de Koopman, met een knegt te paard, drie vierde van een schaap en een anker best bier, verscheiden roggen brooden en één pond thee, voor onze Kersmis. Zoo dat wy in zoo veel opzichten telkens stoffe hadden om Gods goede Voorzienigheid over ons te danken, dat wy het in alle byzonderheden niet melden kunnen; waarom wy ons in dit werk nu ook zullen bekorten. Wy moeten nog melden de byzondere bewaaring Gods in de koude: veele menschen en beesten in Ysland zyn van de koude gestorven, en ons, die de koude van dat Land niet gewoon waren, heeft de Heere zoo zonderling bewaard.
| |
[Den 27 January]
Den 27 January vroor het zoo sterk, dat wy met alle man over de baai konden loopen, en met een sleep het goed naar onze stoof bragten. 'Er was een man die schaatzen had, waar op een van ons reed; de Ysluiden keeken met de uiterste verbaasdheid, dewyl ze zulks nooit gezien hadden. Doch om tot de vorst weder te keeren: het vroor zoo hard, dat wy dachten, als het in Holland zoo vroor, kon 'er geen mensch in leven blyven, en 'er zoude in Holland geen water voor menschen of beesten te bekomen zyn. Van den 27 January tot den 8 February stormde het alle dag. Den 11 dito bedaarde het wat, en de sneeuw die 'er gevallen was, lag op sommige plaatzen wel agt voeten dik, en op de bergen nog hoger. Maar van den 16 February was het nog erger: op sommige plaatzen lag de sneeuw toen wel 18 voeten hoog, en het vroor zoo sterk, dat het niet om uit te houden scheen: 14 duim ys vroor het in ééne nagt in zout water; de schryver van dit Verhaal meende op die dag nog te schryven, maar de inkt bevroor in de pen, in de stoof, en dat duurde tot den 8 Maart. Wy dachten toen niet anders dan van koude te sterven, dewyl 'er zoo veel menschen en beesten storven; doch de Heere heeft ons willen stellen tot teekenen en wonderen van zyne Goedheid, gelyk wy tot heden nog zyn.
| |
| |
Het was in Ysland toen een erbarmelyke gesteldheid: oude Lieden van 80 jaaren getuigden, dat zy het nooit zoo beleefd hadden. De Priester moest wel 30 schapen laten slagten, die anders ook door de vorst van honger zouden gestorven zyn. De Visschers konden geen spyze voor zich krygen; wy gaven nog onze buuren uit medelyden van het onze.
| |
[Den 12 Maart]
Den 12 Maart kwam 'er wat ontlating; maar na die tyd was 'er al weder zulke felle vorst en sneeuw, tot den 19 dito, ongemeen veel. Den 19 was het mooi zagt, waar door onze Stuurman met nog drie van ons Volk op die dag uitgelokt wierden om te gaan na West-Noorderfort, zes uuren gaans ver, daar zy dien zelven dag schoon zeer moeilyk over de bergen kwamen, en wierden daar zoo vriendelyk ontfangen dat zy daar vyf dagen vertoefden. De menschen hadden innig medelyden met haar en ons, in het heen gaan gaven zy haar zoo veel als zy maar dragen konden om mede te neemen tot onze verkwikking, het welk wy dankbaar ontfingen den 24 Maart.
Wy zullen den Leezer niet lastig vallen om by herhaling een en dezelve zaken andermaal te verhalen, en slaan dus over van den 24 Maart tot den 29 April; van dien tyd tot den 6 Mey was het zeer handzaam weder, het ys raakte overal weg, en de sneeuw verminderde zeer veel. Wy konden toen beter het Land en de werkzaamheid der Yslanders bezien. Het Land is meest ongelyk steenachtig, overal ongelyke klippen, geene gebaande wegen, meestal hooge bergen en dalen. De mannen geneeren zich veel met visschen en visch te droogen, de vrouwen met wol te bereiden, te weeven en te breiden koussen, wanten enz.
Eer wy nu overgaan om den Leezer te melden onze eerste tyding uit Holland, het begin en den voortgang van onze verlossing, moeten wy intusschen tot roem van Gods goedheid verhalen, dat 'er van het begin van ons sukkelen af tot den laatstgemelden tyd, onder ons niemand ziek was geworden; één man is eens zwaar verkoud geweest, en daar door, gelyk meer ook in ons Land gebeurd, wat ziek, doch ras weder geheel fris; één van onze kleinste jongens, door zich niet genoeg te reinigen of te willen laten reinigen, heeft een ongemak aan zyn been gehad, | |
| |
dat zoo erg is geworden door de koude, dat de beenen bevroozen wierden, zoo dat hy eenige teenen van de voeten heeft verlooren, doch anders weder hersteld; nog een man; te weeten Teunis van Rossen, had lang een ongemak aan de knie, en is door dat ongemak, doch lang na dat wy al op de Scheepen verdeeld waren, gestorven, en den 9 July op Ysland nog begraven.
Wie zoude het ooit gedagt hebben dat wy, menschen die het Land en de koude zoo niet gewoon waren, zoo gezond zouden blyven, daar 'er zoo veel Inwoonders van koude op het Land stierven? Men kan van dit alles immers niet anders zeggen, dan dat de HEERE ons bewaard, geholpen en gesterkt heeft, en dat hy lust had de begeerten van zyn Knegten en Volk, voor ons ten goede zoo menigmaal in het openbaar en verborgen opgezonden, te willen verhooren.
| |
[Den 9 Mey]
Om weder tot ons verhaal te komen: den 9 Mey kwam het lang te voren verwagtte Koopschip (van het voorleden jaar) op de baai; de Schipper zeide dat hy op den 26 October digt by de baai was geweest, maar dat hy door ruw weêr en wind tot Noorwegen was gedreeven en daar binnen geloopen, en nu in het begin van Maart weder herwaards was gekomen en agt weken onder weg had geweest.
Wy hier door geen verlossing kunnende zien, en de uitkomst wanneer voor ons onzeker, behaagde het den Heere op dien zelfden dag onze hulp te doen komen; op het onverwagtst komt 'er een knegt van den Koopman van Dierefort, en geeft ons vier of vyf brieven over, en zeide: dat blieft 'er van u Koen op Holland; het welk zoo veel zegt als: die zyn van uw Vrouw, die heb ik van Hollanders ontfangen. 'Er waren twee Scheepen op Dierefort gekomen, te weten Stuurman Jacob Alewynsz ten Smette en Jacob Groen, beiden van Maassluis, deze hadden de brieven medegebragt.
Den Leezer kan denken welke aandoeningen deeze tyding uit verre landen, ja uit ons eigen Vaderland, in ons gemoed verwekten; te meer, dewyl wy daar uit vernamen dat het meestendeel van onze gantsche Familie en alle onze Huisgenooten, by het afgaan van de brieven nog gezond waren. Wy verstomden | |
| |
van vreugde, en de eene blydschap volgde op de andere: want die gemelde Stuurlieden lieten ons weeten dat zoo ras het de Visschery toeliet, zy van Dierefort na Schuttelwyk zoude komen om ons af te halen. Wy wisten nauwlyks hoe wy ons voor God en menschen wegens onze vreugde zouden gedragen, verlegen zynde over die groote weldadigheid, dus verre genooten; en die wy ook nu mogten genieten, dat 'er een deure der hoope was, om van onze zoo ongewoone manier van leven en spyze verlost te worden.
Wy wierden ook nu min of meer onderrigt hoe het met de zaak van den Oorlog stond, dewyl wy den 12 Mei aan het boord van het gemelde Deensche Schip eens gingen. De Schipper ontfing en tracteerde ons vriendelyk, en verhaalde ons eenige zaaken van den toestand van ons Land.
| |
[Den 19 Mei]
Den 19 Mei kwam het nader: wy kregen 's morgens tyding van twee Scheepen die in de bogt gezien waren, en kwamen ook dien zelfden dag; het eene wierd gevoerd door Stuurman Cornelis Scheffers, en het andere door Stuurman Cornelis vander Weyden. Wy hebben naderhand vernomen wat moeite die menschen gedaan hebben om by ons te komen, daar wy hun en hunne Heeren Boekhouders, die hun daar toe last gegeeven hadden, en wel inzonderheid den Heer Assendelft de Koning, woonagtig binnen de Steede Vlaardingen, zoo lang wy leven een dankbaar hert voor wenschen toe te draagen en aan haar Ed. zeer verpligt rekenen. Het zal ons niet ligt vergeeten: 's morgens na het eindigen van ons gebed (het welk wy al den gemelden tyd in ons huis dagelyks deeden, en zondags by herhaaling dewyl wy van den openbaren Godsdienst verstoken waren) kwam 'er een Koopmans jongen met een paard ons deze tyding brengen, want wy woonde ver aan den berg 't land in, waar op wy ten eersten na hun toetrokken; dog zy kwamen ons al te gemoed gaan.
Wy kunnen niet uitdrukken met wat voor ontroering wy en zy aangedaan waren, te meer toen wy door hun egte tyding van deze en geener afsterven zedert ons afzyn vernamen, zoo dat droefheid en blydschap hier als tegen den anderen streed, tot dat | |
| |
wy eindelyk bedaarende, door gemelde Stuurlieden wat verkwikt wierden.
Wy gingen vervolgens na den Syselman, om ons vertrek te verzoeken, doch hy weigerde ons zulks, voor dat hy van alles voldaan was, of goede borgtogt had; den eisch was hondert en zeven en dertig Ryksdaalders en 94 halve stuivers, waar voor eenige onzer, als ook Stuurman Cornelis Scheffer en Cornelis vander Weyde de hand moesten teekenen, dat onzen Boekhouder het voor het jaar 1784 op Koppenhagen by den Hollandschen Consul zoude bezorgen.
Wy namen dan vervolgens afscheid van onze buuren en bekenden die wy daar gekregen hadden, en bedankten hun voor hunne liefde, die zy in onze honger en koude aan ons en ook inzonderheid aan onze Jongens hadden betoond; zy hadden hunne schapen voor ons geslagt, onze Jongens met hunne kleederen verwarmd, ons goed gewassen, genaaid, en menigmaal voor ons gekookt, en ons in alles wel gedaan. Zoo tederhartig als hunne behandeling over ons was geweest, zoo teder was hun afscheid nemen van ons.
| |
[Den 20 Mei]
Wy vertrokken den 20 Mei, om dat het den 19 te ruw weder was, schoon wy het wel geprobeert hadden; maar de Boot wierd over de klippen geslagen, de Scheepen gingen van twee Ankers door, zoo dat 'er geen mogelykheid was; wy waren zeer nat geworden, maar wy droogde en warmde ons by den Priester, die ons ook nog een vriendelyke afscheidsgroet gaf. Den volgenden dag lukten het egter, en wy gingen zes op het Schip by Cornelis Scheffers en zes by Cornelis vander Weyde.
| |
[Den 21 Mey]
Den 21 Mey staken wy met de Scheepen van de Wal af, en vischten dien zelven dag nog, doch vongen niet veel; toen zagen wy verscheide Scheepen, wy zetten de Vlag op, waar op verscheide Scheepen na ons toe kwamen, het welke Vlaardingse Scheepen waren, en de Stuurlieden ons bekend: namelyk Hendrik Willemsz: van den Berg, Pieter Jansz: van Tienen, Paulus Jansz: Straver, en Pieter Huige Stigter; die wy ook altoos in dankzegging wenschen te gedenken, voor de betoonde genegenheid; gelyk wy ook hartelyk danken de verdere Stuur- | |
| |
lieden, die deeze of die van ons eenigen tyd, of verder tot behouden haven hebben gevoerd; als daar zyn, behalven de meergemelden: Symon Goudappel, Willem Wapenaar, Huig vander Wind, Leendert vander Weyden, Pieter van Luyk en Jan Ryke, alle van Vlaardingen, en nog twee Stuurlieden van Maassluis, die de Jongens van Maassluis hebben overgebragt: te weeten Stuurman Jacob Groen en Gys Jacobz: Langerveld.
Wy zyn dan met de gemelde Stuurlieden door Gods geleide alle behouden aangekomen (behalven één Man, daar wy van gemeld hebben, die gestorven is). Wy wenschen dat zy gelyk wy ook het dankoffer in Gods huis zullen mogen brengen, gelyk wy op Zondag den 14 September hebben mogen doen.
Wy hadden zeer groote stoffe voor ons zelven, maar ook voor de onze, dat de Heere hun in hunne droefheid zoo ver ondersteund en bewaard heeft, dat wy (althans ver de meesten van onze Vrienden en Plaatsgenooten nog in redelyke welstand mogten vinden.
Wy verzogten voor ons een Dankzegging in den openbaren Godsdienst, door den Wel Eerwaarden Heer Lambertus de Beveren Esveld. Zyn Eerwaarde had ook niet opgehouden, benevens onzen geweezenen Leeraar de Wel Eerwaarde Heer Hendrik Hulsly Viervant, thans Predikant te Haarlem, om den Hemel aanhoudend en ootmoedig te smeeken, dat de Heere ons mogt bewaren en in welzyn alhier tot de onzen wederbrengen; waarom zyn Eerwaarde nu te meer stoffe had, om met de gantsche Gemeinte met en beneffens ons den Heere te danken, niet alleen voor onze bewaaring en geleiding, maar ook voor de verhooring van de gebeden, voor ons zoo menigmaal opgezonden.
Wy wenschen zyn Eerwaarde, benevens onzen geweezenen Leeraar, al Gods Volk en de gantsche Gemeinte, altoos benevens den Heere te danken, voor 't liefderyk gedenken in den gebede; en bidden hartlyk dat de Heere den arbeid dier liefde ook rykelyk mag vergelden.
| |
| |
Gelyk wy ook wenschen dat dit Verhaal altyd zal mogen strekken om ons, de onze en den Leezer, op te wekken om den Allerhoogsten de eer te geeven, voor de menigvuldige blyken van onbepaalde magt, ongehoudene goedheid, byzondere hulpe, redding en bewaring over ons.
CORNELIS STRUYS.
ARY DE WIT.
en
CORNELIS JANSZ: VAN TEYLINGEN.
|
|