en eindigend rond
1700 met Johann Bernoulli in Groningen. Behalve Stevin en Bernoulli ontmoeten we
hier als belangrijke figuren Snellius, Descartes, Van Schooten, Jan de Witt,
Hudde en Christiaan Huygens. Hun werk is een belangrijke bijdrage tot de
wetenschappelijke revolutie van die tijd.
Als we het tegenwoordige België erbij betrekken, begint deze eerste
bloeiperiode met Gemma Frisius in Leuven rond 1540. In de volgende eeuw vinden
we in Antwerpen Grégoire de Saint Vincent en André
Tacquet, twee Jezuïeten die bijdragen hebben geleverd tot de
tegenwoordige integraalrekening.
De tweede bloeiperiode is het tegenwoordige tijdperk, waarvan het begin samenvalt
met de hele opleving van het geestelijk leven die het intreden van Nederland in
de moderne industriële economie begeleidde. In de wiskunde vinden we
hier de ‘mannen van '80’, D.J. Korteweg, J.C. Kluyver en
P.H. Schoute, die getracht hebben de wiskunde in Nederland op internationaal
peil te brengen. De ontwikkeling die zij hebben ingeleid, is doorgegaan. We
hoeven alleen maar aan L.E.J. Brouwer, J.A. Schouten en J.G. van der Corput te
denken, om van de levende wiskundigen nog niet eens te spreken.
Van deze geleerden heeft alleen Korteweg méér dan
sporadisch aandacht besteed aan de geschiedenis van de wiskunde. De beoefening
van deze geschiedenis gaat terug op Gerardus Joannes Vossius, de
‘hooghgeleerde Vos’ van Vondel, die in zijn De universae mathesius natura et constitutione (1650) een inderdaad
hooggeleerde en uitvoerige opsomming heeft gegeven van namen, titels en soms
inhoudsopgaven, met gelijksoortige vervelende compilaties van andere takken van
wetenschap.
Daarna komt de Nederlandse vertaling van Etienne Montucla's Histoire
des mathématiques van 1758, even geestig als Vossius'
opsomming dor. De vertaler was A.B. Strabbe, de stichter van het Wiskundig
Genootschap (1778). Zijn Historie der Wiskunde kwam tussen
1782 en 1804 uit. Strabbe had in de jaren 1773-1780 al het populaire boek over
sterrenkunde van Lalande (1764) vertaald. Men kan deze wiskundige leren kennen
in M. van Haaftens geschiedenis van het Wiskundig Genootschap (1923).
Dan komt David Bierens de Haan, hoogleraar in Leiden, met zijn studies over
Nederlandse wiskundigen tussen 1874 en 1893, gedeeltelijk ook in boekvorm onder
de titel Bouwstoffen uitgegeven. Tussen 1898 en 1909 heeft ook
de leraar N.L.W.H. Gravelaar uit Deventer een aantal studies aan zestiende- en
zeventiende-eeuwse