zich niet over uitspreken. Die beperkt zich tot beschrijven en verklaren. In dit opzicht is zijn positie sterk verschillend van die van zijn collega's in het verleden, van wie verwacht werd dat ze de taalgemeenschap duidelijk maakten wat goed of fout was. Dat doet een taalkundige tegenwoordig niet meer, maar hij is tegelijk zelf ook taalgebruiker met een mening. Die twee kanten botsen soms met elkaar, zoals misschien hier en daar in dit boek te merken is.
Ik ben tot het schrijven van dit boek aangemoedigd, doordat zo veel instanties, journalisten in het bijzonder, gereageerd hebben op mijn artikel ‘Wordt het Poldernederlands model?’ (Noordzee, maart-april 1998). Die reacties bewijzen dat het onderwerp belangrijk gevonden wordt en dat de aard van het gesproken Nederlands veel mensen ter harte gaat.
René van Stipriaan, van wie het plan afkomstig is en die zich een voortreffelijk begeleider betoond heeft, en Renée van Bezooijen, Jo Daan en Ton Goeman, kritische lezers van het manuscript, zeg ik hierbij hartelijk dank. Ik heb ook erg kunnen profiteren van de opmerkingen van Vincent van Heuven over de fonetische aspecten van het Poldernederlands.
Hulp is me ook geboden door Ludo Beheydt en Wim Peeters. Jan van Bakel heeft me zijn computerprogramma carto bezorgd, waarmee ik de twee kaartjes getekend heb. Verder ontving ik van diverse personen inlichtingen, maar ook observaties.
Voor alle medewerking betuig ik graag mijn hartelijke dank.
Jan Stroop
8 september 1998