| |
| |
| |
De Karpervijver
Mijn vriend de auteur heeft het mijzelf verteld. Het was op een stillen zomeravond aan den rand van een vischrijken vijver. Ik ben er heel stil van geworden, hoewel ik bekend schijn te staan als een praatgraag iemand. Er was het speelsch gerucht van wat late duiven en het vreemde ruischen in de wijde bladerkronen van oude, zeer oude boomen. Zoolang mijn vriend sprak hoorde ik telkens weer het klokken van karpers, die knaagden aan het rimpelloos vijvervlak. Dan dreven er cirkels uiteen en terwijl die kringen zichtbaar waren werden de woorden van mijn vriend zonder beteekenis voor mij. Daardoor is het wel mogelijk, dat ik zijn verhaal niet goed heb begrepen. In elk geval is de beteekenis mij ontgaan, ook al boeide het mij meer dan eenig verhaal, dat ik ooit tevoren had gehoord. Nu moet gezegd worden, dat mijn werkkring weinig aanleiding geeft tot boeiende gebeurtenissen. Als betrouwbaar bankbeambte ga ik elken dag met menschen om en dat is eentonig. Mijn vriend is auteur en wij zaten dien zoelen zomeravond onder het koele gerucht van zware boomen en voor ons in het vijverwater klokten onrustige karpers. Van heel ver, veel verder dan je noodig zou hebben om er naar toe te loopen, sloeg
| |
| |
de klok van de dorpskerk tien uur. Ik hoorde het en toen werd het mij duidelijk, dat het al schemerde. Mijn vriend de auteur had zeker al een uur lang gepraat. Als u nu goed luistert moet het mogelijk zijn iets van zijn verhaal te hooren, zoo goed als van het gerucht der blaren, vogels en visschen. Hij verhief zijn stem geen oogenblik, zelfs overstemden de vogels een enkelen keer zijn woorden. En al dreven mijn gedachten zoo nu en dan weg op de concentrische, groeiende kringen in den vijver, het was niet moeilijk voor mij mijn vriend te volgen. Luistert u nu eens gespannen naar zijn donkere, maar geenszins sombere woorden. Ik heb den indruk, dat het een luchtig verhaal was, dat hij mij vertelde, al is het ook best mogelijk, dat het wat bitter was. Hoort u maar eens van voren af aan, misschien, dat wij samen den zin van het verhaal kunnen vatten. De boomen zwijgen, het water lijkt gestold, het licht kwijnt meer en meer. Achter het bosch schreeuwt een auto. Hoor maar, mijn vriend vertelt:
‘Voor het eerst van mijn leven ben ik bewust het arsenaal van mijn sujetten binnengegaan. De uitnoodiging voor een prijsvraag verleidde mij daartoe. De mensch is ijdel en belust op geld. Men vroeg een kort verhaal, dat geen aanstoot, aan wien dan ook, zou mogen geven. Hier, aan den rand van dezen rimpelloozen vijver, onder de kuische koelte van zoo wijze boomen zou ik het misschien durven schrijven, als niet de avond zoo eenzelvig was en zoo vol sluiers. Ik zei je al, ik
| |
| |
ben bewust het arsenaal van mijn sujetten binnengegaan. Tot nu toe namen zij mij in hun midden en voerden mij langs de ravijnen en over de vlakten van hun levens. Ik was hun gast en zij vertrouwden mij. Nu ik ongevraagd tot hen kwam, waren zij ontredderd en beducht; maar zoodra had ik niet eenigen aangesproken of zij waren overgeleverd aan de willekeur van mijn bedoelingen. Ik sprak aan: een Vader en een Moeder; een jong, dartel meisje, hun dochter naar mij spoedig bleek en een zoo op het oog fieren, jongen man, van wien ik op hetzelfde oogenblik, dat ik hem uitverkoor, wist, dat ik zou verlangen, dat hij de verloofde zou zijn van het kostelijke meisje. Door deze vier sujetten ongevraagd aan te spreken raakte ik verscheidene anderen, die zich later in mijn verhaal onvermijdelijk zouden doen gelden. Maar dat is van later zorg. Zie je daar die kanjer van een karper? Hij wringt zich uit het water en nu deinen de cirkels naar ons toe. Kijk, de eerste breekt tegen den kant.’
Ik liet mijn blik traag meedansen op de al wijder wordende kringen en veel woorden van mijn vriend vergingen in louter klank.
‘Nu, een goede week geleden, ben ik het verhaal van mijn zelf gekozen sujetten gaan overdenken. We hadden er alle vijf plezier in. Het was voor het eerst, dat we op deze manier werkten en met onverantwoordelijke roekeloosheid begonnen we, nadat ik duidelijk en zeer nadrukkelijk had gezegd, dat we niemand aan- | |
| |
stoot mochten geven. We wilden immers door allen gelezen, door allen beleefd worden! Luister je nog? Dan zal ik je laten hooren hoe het begon.
Vader en Moeder hadden besloten dat jaar vroeg met vacantie te gaan. Ten eerste, omdat je in het begin van den zomer meestal beter weer treft dan later. Vader wilde graag naar zijn geboortedorp, want hij was de jaren binnengetreden, welke den mensch bepalen tot herinneringen. Moeder had het goed gevonden, want ook zij begon te hechten aan het voorbije, dat langzaamaan zonder zorgen lijkt.
Het dorp - zij waren er in vele jaren niet geweest - was hun aanvankelijk vreemd, maar 's avonds, als het donker de herinneringen wekte, kwamen de droomen van hun jeugd terug. Zij hadden hun dochter meegenomen om het kind deelgenoote te maken van hun eigen jeugdverwachten. Zij hadden haar op een avond den zwaren beuk getoond met het hart en hun beider initialen. Toen zij er voor stonden voelden zij allebei een vreemden weemoed en een schrijnend ongeloof. Hij had de forsche letters in de schors gekerfd en toen hij klaar was, had zij schuchter gebloosd. Hij nam haar in zijn armen en kuste haar voor het eerst, zoodat zij het bosch invluchtte en na een wilden jacht door weerbarstig kreupelhout met hem in het mos viel. Zij waren daar lang gebleven, veel langer dan in hun kringen oirbaar was. Met jongensachtige uitgelatenheid vertelde hij zijn dochter hun avontuur bij den ouden beuk.
| |
| |
“Je lijkt wel niet goed wijs,” zei Moeder, maar de dochter oordeelde: “belachelijk romantisch.” Zij dacht aan dien eenigen jongen, dien zij op het terras van hun hotel maar heel vluchtig, heel even had gezien. Een geweldige flirt, dat zag je zoo, maar boeiend. Vanavond zou er gedanst worden op een dansvloer, verrukkelijk onder de boomen.
“Weet je nog,” ging Vader onnoozel verder, “dat we vlak bij een mierenhoop waren neergevallen. We merkten het pas veel later. Zullen we eens kijken of die er nog is?”
“Doe niet zoo overdreven,” zei de dochter, “ik ga naar het hotel. Ik wil dansen.”
Zoodra zij in den tuin kwamen met de kleurige lampions en de opwindende band, zag de dochter, dat de jongen van vanmorgen danste met dat aanstellerige kind, dat haar kamer in de dépendance had. Zij vonden een tafeltje niet ver van den dansvloer. Vader bestelde voor Moeder een kop thee, voor zichzelf een glas bier en de dochter wilde een cocktail.
“Maar kind,” kreunde Moeder.
“Zoo is de jeugd van tegenwoordig,” meende Vader gelaten en hij bestelde een Moonlight-Cocktail voor zijn onromantisch kind.
“Hoe kunnen jullie dat geschetter verdragen,” verweet hij zijn dochter, die alleen maar “mieters” zei en gespannen den sportieven jongeman volgde, die nog altijd met dat wicht uit de dépendance danste. Toch
| |
| |
was hij een paar keer kennelijk met opzet vlak bij haar gekomen en had over den schouder van zijn partnerin naar haar gekeken, uitdagend en zonder schroom. Vroeger sneden ze dus bevend hun initialen in een boom. Onnoozel en kinderachtig. Wees eerlijk. Waarom zou je niet laten blijken als een jongen je bevalt? Die duffe preutschheid kweekt enkel huichelarij. Op dat oogenblik brak de muziek abrupt af. Dwars door de stoelen en tafeltjes kwam hij op haar toe. Hij neeg voor Vader en Moeder, vroeg haar ten dans. Aan zijn arm liep zij naar den dansvloer. Zij stonden tegenover elkaar en zij genoot nu zij zag hoe sterk en groot hij was. Er begon een zalige tango en hij danste verrukkelijk.
“Logeer je ook hier?”
“Ja.“
“Voor lang?”
“Een paar weken.”
“Dans je graag?”
“Met jou wel.”
Dat was het moment, waarop ik moest ingrijpen. We hadden afgesproken niemand aanstoot te zullen geven en al vond ik eerlijk gezegd, dat ik de dochter al te veel de vrije hand had gegeven, nu was het oogenblik gekomen haar aan onze afspraak te houden.
“Je gaat te ver,” zei ik en zij liet plotseling haar danseur staan en viet bits tegen mij uit: “stel je niet zoo aan. Paps zou nog niet eens zoo idioot doen.”
| |
| |
“Ik wil je alleen aan onze afspraak herinneren,” fluisterde ik, maar de jongeman scheen het toch te hebben gehoord, want met die cynische correctheid, welke de jonge menschen van tegenwoordig wel siert maakte hij een stramme buiging en met een begrijpenden glimlach zei hij: “excuseer me,” en verdween. Intusschen stonden er verscheidene paren verwonderd om ons heen. Het jonge meisje was buiten zichzelf.
“Ellendeling,” siste zij, “naarling, alles maak je kapot met je ethische bemoeizucht.”
“Integendeel,” wierp ik schuchter tegen, “zullen we verder dansen?”
“Nooit!” riep het kind, maar ik greep haar vast en toen ik mij met haar wilde overgeven aan de golvingen van de tango, begon zij te krijschen. Het werd een zonderling tumult, maar ik zag, dat er tranen in haar oogen welden en, kerel, wat waren die oogen mooi. Zoo mooie oogen heeft geen vrouw ter wereld. Glanzend, stralend, dieper dan die vijver hier. Kijk, daar hapt weer een karper.’
Ik had waarlijk gespannen geluisterd. Alles had ik nieuwsgierig gevolgd, maar nu vervloeiden mijn hoogst onbestemde gedachten toch weer op de kringende rimpelingen van het vijverwater. Er koerde een late duif en ik hoorde de donkere stem van mijn vriend den auteur onbewogen voortgaan in den wijden avond.
‘Haar oogen dan waren mooier dan wat ook ter wereld en ik zei het haar. “Laat me los,” gebood zij en
| |
| |
juist wilde ik haar steviger omvatten, geheel bevangen door zooveel geurende jeugd, toen een stevige hand zich op mijn schouder legde. Ik keek op en zag het gestrenge gelaat van Vader.
“U had ons gezegd geen aanstoot te mogen geven. Mag ik u aan uw eigen woorden herinneren?”
We stonden in een nauwen kring gnuivende gasten. Op elk gelaat grijnsde een wreede lach. Er werden hatelijkheden gemompeld en toen Vader zei: “laat u als 't u belieft mijn dochter met rust,” kirde vlak voor ons een opzichtig wezentje met bloedroode nagels en een steenrooden mond. Zij was vuurmakersblond en zij had hoogst onbetrouwbare oogen. Zij kirde gemeen en ik begreep opeens, dat zij in mijn verhaal een rol zou moeten spelen, onvermijdelijk, omdat ik onverantwoordelijk vier sujetten had gekozen, alsof zij zonder meer zouden kunnen bestaan. Vader had inmiddels beschermend zijn wat plompe arm om den schouder van zijn ontdane dochter geslagen en hij prevelde onverstaanbare troostwoorden. Juist op het oogenblik, dat Moeder geagiteerd door den kring der stakende dansers brak, kirde de blonde vampier opnieuw. Dat was het moment waarop Vader haar in het oog kreeg en zenuwachtig werd. Hij zag zijn vrouw, hij troostte zijn dochter en hij vreesde de blonde vampier. Ik wist het op eenmaal zeer duidelijk, maar tezelfdertijd verscheen een levenlooze heer in rok: “Dames en Heeren! Ik noodig u uit voor de groote polonaise!”
| |
| |
Gelijk een heerscher gebaarde hij naar den bandleader en een marsch bonkte door den nacht. Ik bood de dochter mijn arm en zij weerstreefde niet. Zwijgend liepen wij mee in den stroom en plotseling moesten wij bukken voor een wonderlijke poort, gevormd door Vader en de gele vampier. Zij kirde uitdagend en Vader snoof bedremmeld. De dochter drukte mijn arm en wij negen onder de bleeke armen van de blondine en de harige polsen, die uit de zwarte mouwen van Vaders colbert staken. Allengs werd de dochter weer vroolijk zij sprak nog wel niet, maar ik voelde hoe zij ongedwongen met mij marcheerde door de schemerige lanen, over feestelijke terrassen en langs diepzinnige vijvers, die nog grooter waren dan deze. Karpers zag ik niet, maar er dreven kano's op het strakke water. Kano's met kleurige lampions. Drijvende kettingen van lampions, die overhelder weerkaatsten. De dochter marcheerde trantelend aan mijn zijde. Ik voelde, dat ze straks zou gaan spreken, maar plots laaide er blauw en rood en groen en sulfergeel vuur op langs den vijverrand. Immense potten Bengaalsch vuur met zware blauw-grijze rookdekens er boven, die tusschen de boomen wegrolden. En daardoor spoten zilveren en gouden pijlen en van hoog boven de plotseling helgroene boomen gleden roode. en groene bollen zichzelf tegemoet in den spiegel van den roerloozen vijver. Het regende vuur en het donderde polyp-armen uit het zwart van den verschrikten hemel. Wij dansten mar- | |
| |
cheerend verder en door het geweld van het knallen en fluiten hoorde ik niet of de blijde dochter aan mijn arm al gesproken had. Maar toen wij het met guirlandes van veelkleurige gloeilampjes verlichte gazon voor het terras betraden riep de heer in rok: “changez de Dames!” Geheel onvoorbereid omvatte ik de ronde gestalte van Moeder en naast mij riep de dochter verrukt: “ah!” Zij wervelde weg over de grasmat, walsend in de armen van den jongeman, die haar om mijnentwil had verlaten. Ik tolde
rond met Moeder, die vroeg wat er toch aan de hand was geweest.
“Er dreigde een misverstand, mevrouw,” zei ik.
“Hoezoo?” vroeg Moeder onnoozel en nieuwsgierig.
“Och, ik vergat even, dat men hen, dien men eenmaal het leven heeft gegeven niet willekeurig kan ringelooren.”
“O,” zei Moeder en uit haar gechoqueerden toon maakte ik op, dat zij mij hatelijk vond. Beheerscht zette zij het misverstand al walsend voort. En, kerel, ik wals abominabel. Alles begon om me heen te draaien. Ik dacht, dat ik tegen de wereld sloeg, maar Moeder hield me stevig vast en ze praatte onverstaanbaar verder, zoodat ik weer bij mijn positieven kwam. Kijk eens, drie karpers tegelijk! Het zit hier stikvol. Ai, karpers in wijnsaus! Hebben we dien avond nog gegeten, maar dat hoor je straks wel.’
Drie, vier kringen deinden over het water paar mij toe. Ik raakte volslagen den tel kwijt. Wel hoorde ik
| |
| |
van heel ver, veel verder dan je noodig zou hebben om er naar toe te loopen, de dorpsklok tien uur slaan. Die slagen telde ik rustig en zeer aandachtig en ik hoorde de zachte stem van mijn vriend wegglijden over het water. Het werd mij vreemd duidelijk, dat het al schemerde.
‘Ik walste met Moeder en al deed zij het wat afgemeten ouderwetsch, ze walste volkomen overgegeven. Verrukt praatte zij aan één stuk door en op den duur begon ik den zin van haar woorden te vatten. Zij voelde zich weer heelemaal jong en die keurige jongeman, met wien zij de polonaise had gedaan, was wèg van haar dochter. Al was zij de Moeder, zij kon dat best begrijpen. De jongelui van tegenwoordig zijn zooveel openhartiger dan wij in onzen tijd. Wij, zei ze, en ik protesteerde alleen door even bij het walsen te wankelen. De jongeman had ook niets van die scène begrepen. “Stel u voor, hij weifelde of u de oom of de verloofde was van ons kind. Ik heb hem gezegd, dat het allemaal niets te beteekenen had en nu is die jongen zoo gelukkig. Dat is liefde op het eerste gezicht. Dat zoo iets nog bestaat!” Wij walsten verheugd en opgelucht. Zeker driemaal walste de dochter met juichende oogen aan ons voorbij en langs den rand van de dansweide zat Vader aan een tafeltje met de kirrende vampier en met het meisje, dat ik het eerst met den jongeman op den dansvloer bij het terras had gezien. Een wijnkoeler en drie fonkelende glazen stonden op het wat wankele
| |
| |
tafeltje. Toen de band zweeg, stonden wij recht tegenover Vader en zijn tafeltje. Wat er precies gebeurd was heb ik niet gezien, maar ik nam nu duidelijk waar, dat Vader het kirrende wezen, dat wat slordig tegen hem geleund zat, over het gele haar streelde. Ik ging recht op hem af, nadat ik Moeder temidden van de applaudisseerende dansers had achtergelaten.
“Weest op uw hoede,” zei ik, “wij hebben afgesproken geen aanstoot te zullen geven.”
Wat er toen gebeurde kan ik mij nauwelijks meer herinneren, maar ik ervoer plotseling, dat alle individuen, die op dit feest rond mij waren tot één massa werden. Niemand herkende ik meer, den Vader niet, de vampier niet, evenmin het jonge meisje, dat bij hen was en de dochter met haar vriend kon ik nergens meer vinden. Alle individuen waren tot massa geworden en die massa was mij vijandig, zij keerde zich tegen mij. Een ondoorgrondelijk gevoel van eenzaamheid overviel mij en ik voelde mij op een beangstigende wijze verantwoordelijk voor heel die menigte. Zij hadden allen hun ontstaan aan mij te wijten en in hun gezamelijke houding gistte een groot verwijt. Een ijzige koude beving mij en een matelooze angst voor iets, dat ik onmogelijk omvatten kon. Alles was zonder geluid en toch was er een duidelijk verneembaar afwijzen bij āllen, die nu tegenover mij stonden. Tegenover mij, al stond ik temidden van hen in een betonnen eenzaamheid. Niemand week een duim breed van zijn plaats,
| |
| |
want zij waren allen één op onverbiddelijke wijze. De dansers en de band-leden, de kellners en de meisjes, die ventten met gebak. Zij hadden niets meer met zichzelf van doen, zij waren opgelost in één groot welsprekend zwijgen. En ik was bang, totdat de heer in rok op onverklaarbare wijze uit hen naar voren trad, recht op mij toe, lachend en onmenschelijk dreigend.
“Het eenige, dat aanstoot geven kan is, dat gij hen allen hebt geroepen, zonder gevraagd te zijn. Bevrijdt uzelf van hun zinloosheid door dezen kring te verlaten voor zij u uitstooten.”
Ik begreep, dat al deze schepselen hun verschijning aan mijn roekeloos spel te wijten hadden en dat tusschen hen en mij slechts de dood het evenwicht bewaren mocht. Daarom antwoordde ik: “verleen mij doorgang, Aidoneus.”
In zijn goedheid lostte hij op in een milden lach en zoodra hij geheel vervluchtigd was week de massa geruischloos uiteen en vreesloos ging ik door hun midden. Vreesloos, maar zeer beducht. Hoe verder ik ging, hoe vluchtiger de figuren werden, ijl als nevels boven stilstaand water. En toen ik aan een vijver, diep in het park gekomen was hoorde ik achter mij een zorgeloos gerucht van feestenden. Er was muziek en een los zingen. Hoor, niet ongelijk aan het zingen van die jonge menschen, ginds in het bosch. Er zweefden karpers onder den vijverspiegel en blauwe libellen sidderden in het riet. Het werd zoo stil als het nu hier is in dit
| |
| |
bosch en over dit glazige water. Het had even goed zoo juist gebeurd kunnen zijn. Wie garandeert ons overigens, dat het niet op honderd pas afstand terug is te vinden dat roekeloos bedachte feest? Zullen we samen op zoek gaan naar mijn verbeelding?’
‘Nee,’ zei ik en ik hoorde hoe mijn stem kaatste over den vijver, ‘nee, want ginds is de bushalte met de benzinepomp.’
Toen hoorde ik mijn vriend lachen, zooals de meester op school lachen kon, als je een heel vanzelfsprekend fout antwoord had gegeven.
‘Is je verhaal uit?’ vroeg ik.
‘Ik dacht het een oogenblik,’ vervolgde mijn vriend de auteur, ‘maar ik herinner mij nu, dat er nog meer gebeurde, terwijl ik aan mijzelf overgelaten aan den vijverrand op een groen bankje was gaan zitten. Ik hoorde nog altijd het kermislawaai achter me en daardoor werd de stilte vlak bij mij alleen maar strenger afgebakend. Ik had het gevoel, of ik precies zou hebben kunnen aanduiden, waar mijn stilte begon en waar het rumoer buiten mij eindigde. Bij dien boom, zie, die met dat zilverige mos, daar was het einde van hun wereld. En zoo heel den vijver rond op een nauwkeurig te bepalen afstand. En zooals het altijd gaat als ergens een bal-champêtre nadert tot een danse macabre, zonderden zich paren af van het beklemmend rumoer. Zij doolden tusschen de stammen en hun omstrengelingen omvatten een weifelend geluk. De eersten, die zich bin- | |
| |
nen den kring van mijn stilte waagden waren de dochter en haar vriend. Zij gingen hand in hand en hun blije oogen verrieden een ongeweten vrees voor de broosheid van hun vrede. Zij liepen recht op mijn bank toe en omdat zij mij beiden recht in de oogen zagen, wist ik, dat ik voor hen onzichtbaar was. Zij gingen zitten op mijn bank en ik moest wat opschuiven om hen niet te hinderen, maar zij merkten niets. Hun ongedwongen spreken was zachter dan het ruischen in de boomen en het klokken van de happende karpers, die, net als hier, aan de stilte nipten.
Ik hoorde hun gesprek, dat zonder verleden en zonder toekomst was:
‘De varens zijn vochtig, maar is het al dauw of is het nog nevel?’
‘Tusschen nevel en dauw ligt het wonder van den nacht.’
‘Hoor je hoe ver de muziek klinkt?’
‘Als alles dat te nabij is.’
‘En jij dan?’
‘Ik voel mij zoo ver, dat ik me haast één waan met jou.’
‘Nu ik je pas gevonden heb?’
‘Waarom ben je met die vreemde weggegaan?’
‘Hij brak me van je af.’
‘Wie is hij?’
‘Ken jij hem niet? Ik dacht, dat hij jou zeer na stond.’
| |
| |
‘Ik had het gevoel of hij meer voor je was dan je Vader.’
Ik glimlachte en luisterde gespannen naar alles wat deze jonge menschen zeiden. Het klonk alles zoo onnoozel romantisch en toen ik allengs duidelijker ging beseffen, dat zij mijn sujetten waren, besloot ik nimmer meer een woord te schrijven. ‘Nooit meer,’ zei ik hardop en al verbrak het mijn stilte niet, toch was de bank op eenmaal verlaten en zat ik weer heel alleen aan den gladden vijver en onder de wijsgeerige boornen. Het eenige verschil met nu is, dat jij er bij bent, maar voor het overige zou het alles eender kunnen zijn.
‘Heb je dat allemaal nu beleefd of vertel je me maar een bedacht verhaal?’
‘Je ervaart soms meer dan je beleeft. Want het lijkt nu alles wel hoogst ongeloofwaardig, maar er gebeurde dien nacht nog meer. Toen de dwepende kinderen de bank verlaten hadden ben ik ook opgestaan. Ik wilde den vijver rondwandelen en daartoe moest ik het pad links af. Zoo ongeveer net als dat paadje daar. Na een goede vijftig meter werd het pad groen van mos en het verdween in een grot van bladeren. Ik moest een paar maal bukken, maar daarna volgde een laan van rechte kerkhofgeurende cypressen. Ik wandelde er door en juist toen ik mij bewust werd, dat je hier die stompzinnige muziek niet meer hoorde, trad uit een zijlaan de Moeder op mij toe. Verheugd trad zij mij tegen: ‘Wat ben ik blij u weer gevonden te hebben. Waarom
| |
| |
hebt u ons in den steek gelaten? Ik ben het feest ontvlucht om u te zoeken. Mijn man gedraagt zich als een zot met dat gele wicht en dat jonge meisje uit de dépendance begon tegen me te jammeren, omdat haar vriend haar had verlaten voor mijn dochter. Ik voelde mij heelemaal hol worden. Alles wat zij zeiden klonk me volslagen zinloos. Toen u was weggegaan riep die meneer in rok: “En nu, Dames en Heeren, de hoki-poki!” En wij hadden zoo heerlijk gewalst. Dat was de eenige herinnering in mijn leven. Ik wist, dat mijn man bij mij hoorde om een onnaspeurlijke reden; ik besefte, dat ik een dochter had, maar zij schonk mij slechts de herinnering van de paar uur, dat wij u kenden. Haar vriend en dat meisje waren mij totaal vreemd. Alle menschen waren mij vreemd. Behalve u en die man in rok. Terwijl wij walsten leek het wel of er langzamerhand herinneringen in mij kwamen, of ik gevuld werd met leven. Het was of ik mij mijn man herinnerde, of het verhaal van het in den beuk gesneden hart waar was en of ik werkelijk eens het leven had geschonken aan een dochter. Maar opeens was de dans uit en toen zei u iets tegen mijn man en alles viel rond mij weg. Ik was weer alleen met het oogenblik en dat is niet te verdragen. Begrijpt u dat?’
‘Wat?’ vroeg ik stom, want ik had geluisterd naar het verwijt van een sujet. Ik wist, dat zij niet bestond en dat zij toch moest leven zoolang ik mij haar bestaan moedwillig verbeeldde.
| |
| |
‘Je had er toch mee kunnen ophouden?’ vroeg ik argeloos.
‘Dat is het nu juist, je kunt er wel mee beginnen, maar ophouden moet het zelf. Je weet nooit hoe het zal ophouden. Het is goddank tot een einde gekomen, maar zoo weerzinwekkend normaal, dat ik er van gruw. Ik had dus bête gevraagd “wat?” en daarop zei de Moeder, terwijl zij angstig mijn arm greep: “alleen zijn met niets, zonder gisteren, zonder morgen, maar ook zonder vandaag. Alleen met een leeg nu. En nu zitten ze aan tafel. Allemaal. Karper in wijnsaus eten ze, karpers uit de vijvers hier en wijn uit de kelders van het hotel. Ze zeggen, dat het kostelijke, oude wijnen zijn, maar iets in mij weet, dat het alles maar van het oogenblik is. Ik heb u overal gezocht om deze zinledigheid te ontloopen. Wilt u met mij soupeeren? Het is een zoo wonderlijk feest, maar zoo lang u er niet bent is het zonder zin. Gun mij de vreugde van dit feest en van een zinrijke vergetelheid. Een feest moet zorgeloos vergeten zijn, maar op dit feest ontbreekt alles wat vergeten kan worden. Kom, ga mee.”
En wij gingen. De tuinen en de terrassen lagen ledig onder het veelkleurig schijnsel van lampions en gloeilampen. Door de hooge vensters van de eetzaal praalde een goudkleurig licht en hoe dichter wij naderden, hoe meer ons het gemurmel der feestenden omving. Aan Moeders arm ging ik de zaal binnen en zoodra ik over den drempel trad was het mij of ik in een killen regen
| |
| |
van onbezwaarde woorden kwam. Onder palmen was nog een tafeltje vrij. Daar gingen wij zitten en we spraken ongedwongen over de neuriënde muziek en de vroolijkheid der gasten. Zwijgende kellners reikten zilveren schalen met gerechten en zij vulden kristallen glazen met edelen wijn. Niemand had ons binnenkomen bemerkt. Allen waren aan zichzelf overgelaten, maar wij beiden spraken alsof wij elkaar iets te zeggen hadden. Ik dacht aan feesten uit mijn jeugd en terwijl ik vertelde betrok ik mijn tafeldame ongemerkt in mijn herinneringen. Wij hadden samen zorgelooze vreugden beleefd, ik maakte haar deelgenoote van schoolfeesten van jaren her en zij genoot weerloos deze herinneringen. Hoe meer de herinneringen aan onze gemeenschappelijke ervaringen werkelijkheid voor haar werden, hoe minder zij wist van het heden. Want toen ik, zonder op mijn verbeeldingen acht te slaan, lachend zei: “kijk, daar zit uw man ook. Hij schijnt zich opperbest te vermaken,” keek zij mij zoo verschrikt aan, dat ik mijn onbedachtzaamheid pijnlijk besefte.
“Mijn man?” vroeg zij verbaasd, “wie is mijn man?”
Toen zag ik haar stralende dochter met haar uitdagend trotschen vriend en ik zag het bedroefde meisje, dat schaterend haar glas hief, als een zuiver hart, naar een overmoedigen jongen, die ik nog niet had gezien. Ik besefte, dat ik mij had laten meesleepen door mijn verbeelding en daarom wilde ik mijn nuchtere
| |
| |
fout herstellen door verder te fantaseeren met haar, die slechts in mijn verbeelding werkelijkheid was. Maar op dat moment stond de meneer in rok voor ons tafeltje en als een angstwekkende kilte vielen zijn woorden tusschen onze glanzende borden en onze fonkelende wijnglazen:
“U hebt verzocht geen aanstoot te zullen geven. Laat deze wezens met rust, verdwijn met het aanstootelijk geheim, dat slechts wij beiden kennen.”
“Ober, afrekenen!” riep ik en de meneer in rok lachte satanisch. Mijn tafeldame had hem niet gezien, noch gehoord, zoodat zij mijn roep niet begreep. Star keek zij mij aan toen de ober aan ons tafeltje verscheen.
“Afrekenen, ober,” zei ik nogmaals en toen prevelde hij discreet: “alles is verrekend, meneer, behalve de wijn voor mevrouw.”
“Hoeveel?”
“Een oogenblik, meneer,” fluisterde de ober en hij gleed weg. Moeder zat zwijgend tegenover mij, alsof alles haar was ontgaan. Het moest ook wel zoo zijn, want toen de ober na eenigen tijd terugkwam en mij beschaafd op een bordje de toegevouwen rekening reikte, welke ik nonchalant opende, waarna ik onbewogen dertig gulden tusschen de scherpe plooi van het rekeningetje schoof, nam ik van Moeder afscheid, zooals men afscheid neemt van een dame, die het noodlot tegenover je heeft gebracht aan het morstige tafeltje
| |
| |
van een cafetaria. En zij knikte volkomen neutraal, zonder te weten wien zij groette, zooals een dame groet met wie men toevalligerwijs aan een ongedekt tafeltje ergens in een goedkoop eethuis heeft gezeten. Volmaakt onopvallend verliet ik de zaal. Bij de openslaande deuren, geflankeerd door twee chasseurs, stond de meneer in rok, die mij vriendschappelijk de hand toestak. Dat leek het teeken voor allen om op te staan en nauwelijks had ik de mij zoo hartelijk toegestoken hand gegrepen of er brak een spreekkoor los.
Statig klonk het:
Compliment aan issie, Dissie,
Zoodra ik de hand van den meneer in rok losliet, zei hij zacht neigend: “Dis, is mijn naam, Dis.” Ik glipte door de glazen deuren, liep de breede gang met den zwaren looper door en stond op het geheel verlaten terras. De tuin lag donker en ledig. Ik keek rond en zag, dat in het hotel alles donker was. De groote eetzaal lag verlaten; door de hooge vensters, waar het maanlicht in spiegelde, was spookachtig het smetteloos damast op de wachtende tafeltjes te zien en hier en daar de trieste bladen van groote kamerpalmen. Onder mijn voeten kraakte vreemd het grind. De nacht kwam
| |
| |
rond mij als een sluimerende vrede. Vrediger nog dan het hier is bij den vijver.’
Al dien tijd had ik met groote aandacht geluisterd. Het was inmiddels zoo donker geworden, dat ik de kringen op het water niet meer kon zien. Wel hoorde ik gedurig de klokkende geluidjes van de karpers. De maan had een wit lemmet over het water gelegd. Dat leidde mijn gedachten somwijlen anders dan mijn vriend de auteur hen richten wilde. Maar in hoofdzaak heb ik zijn verhaal toch gevolgd. Ik ben maar een eenvoudig bankbeambte en de vele menschen, die dagelijks aan mijn loket voorbijgaan zijn zoo onbeschrijfelijk eentonig. Ik luisterde zonder weerstand en mijn denken spoelde maar wat rond. Juist toen mijn vriend zijn verhaal scheen te hebben beëindigd, sloeg van heel ver, veel verder dan je zou noodig hebben om er naar toe te loopen, de dorpsklok elf uur. Ik geloof nooit, dat ik het verhaal van mijn vriend heb begrepen. In elk geval is de beteekenis mij ontgaan. Voor zoover u bij ons hebt kunnen zijn en u hebt het verhaal gevolgd, zouden we er misschien samen eenigen zin in kunnen ontdekken. Mijn gedachten deinden nog wat achter het zwijgen van mijn vriend den auteur aan, toen hij eensklaps zei: ‘ik verrek van de dorst. Laten wij in het dorp nog een biertje pakken!’
1946
|
|