| |
| |
| |
Het Centraalstation
Eerlijk gezegd bestaat het Centraalstation al sinds jaar en dag niet meer. Kort na den oorlog is het nieuwe station in gebruik genomen. Van dien tijd af heeft men het Centraalstation verwaarloosd, gelijk men wel zijn beste vrienden verwaarloozen kan, omdat de herinneringen te zwaar zijn geworden. De directie verwaarloosde het gebouw om financieele redenen, de inwoners van het Duitsche provinciestadje veronachtzaamden het, omdat het nieuwe station tevens doel van de Zondagswandelingen was geworden. Voor het overgroote deel van de inwoners beteekent het Station niets anders dan een vermaak voor de kinderen en een bron van verlangen. Op z'n best gaan ze eens per jaar met vacantie, maar nimmer stopt een van de exprestreinen voor hèn. De veelbelovende borden: Berlin - Orient-Express; Budapest - Wien - Berlin trekken meestentijds tevergeefs langs de perrons van deze stad. Zeer zelden begint hier een waarlijk groote reis. Dit station is enkel knooppunt van belangrijke lijnen. Slechts in oorlogstijd gingen de mannen van hier ver weg: naar België, Frankrijk, Rusland of Italië, maar in die dagen vertrok men nog van het Centraalstation.
Thans is het Centraalstation niet anders dan een
| |
| |
vuile klomp steen. De meeste ramen zijn kapot. Men heeft er planken voor gespijkerd. De vestibule ziet er eenzaam en verlaten uit, de wachtkamers liggen onder vuil en stof. Er zijn sinds lang geen perrons en geen rails meer, mèt den spoordijk zijn ze veranderd in plantsoenen met struikgewas en bloemen. En ook daar wordt 's Zondags gewandeld en op door de weeksche dagen, althans in den zomer, bewaken vrouwen, gezeten op de banken, haar spelende kinderen. Het gebeurt wel, dat een jonge vrouw op eenmaal weent omdat ze het Centraalstation ontwaart: haar man ging naar het front en keerde niet weer. Zijn naam staat op het groote wandbord in den Dom. Buitenlanders lezen deze namen menigmaal hardop. Dat doen ze precies zoo in Frankrijk, in België, in Oostenrijk, in Italië en in Engeland. Er zijn er onder hen, die weten, dat ook hun namen in een kerkwand staan gegrift: zij wenden het hoofd af. Uit angst menigmaal, dat hun zoon, broeder, verloofde een van deze zonen, broeders of verloofden gedood zou hebben. Zij, die deze namen gedragen hebben - en er zijn er nog zoo velen in andere kerken, in scholen, in fabrieken en ziekenhuizen - stapten eens in op een perron van het Centraalstation. Alle inwoners weten het, maar slechts zeer zelden spreken zij er over. Ook spreken ze nimmer over het Centraalstation met betrekking tot het nieuwe station. Dat zal nog vele jaren zoo blijven. En toch zal er een tijd komen, waarin niemand meer zal weten, hoe dat was, toen het vierkante, grijze
| |
| |
gebouw in de buurt van de haven nog als station - Centraalstation - werd gebruikt.
Op een dag zette men een stelling rond het gebouw. Metselaars en schilders verschenen. Na een paar weken zag het gebouw er uit als nieuw. Er waren groote vensterruiten geplaatst en toen alle werklui weg waren kwamen er groote kisten op het station aan. Een goederentrein bracht de kisten op een vroegen morgen aan het goederenstation van het nieuwe station. Ze werden gelost en den volgenden ochtend stonden fonkelnieuwe automobielen achter de ruiten van de vestibule in het Centraalstation. Een onderneming van buiten de stad had het Centraalstation gekocht voor haar vertegenwoordiger. De hooger gelegen lokaliteiten zouden worden verhuurd. In de plaatselijke bladen verschenen advertenties, maar de huurders bleven uit.
Aan de sociëteitstafels praatte men druk over de groote verandering op het oude Stationsplein: nu het gebouw eindelijk weer eens in de verf zit, ziet het er direct veel beter uit. Men sprak er over als over iets vanzelfsprekends dat er een onderneming introk. Over de vele jaren, die het Centraalstation doelloos was blijven staan, sprak men niet. Menigeen dacht aan de mooie kantoorlokalen zoo vlak bij het station.
Niemand waagde er over te spreken, ook de jonge advocaat Bauer niet.
En toch, tijdens zijn werk of op een wandeling, moest Mr. Bauer menigmaal aan het Centraalstation
| |
| |
denken. - Er zou eens iemand het Centraalstation kunnen koopen. Het zou een voortreffelijk handelsgebouw zijn. En hij zou onmiddellijk de woonkamer en de daarachter gelegen slaapkamer huren. De woonkamer met het verrukkelijk uitzicht over den spoordijk en de loodsen. Toen hij nog kind was, wachtte hij elken avond op den D-trein naar Berlijn en pas als die vertrokken was moest hij naar bed. 's Winters gebeurde het wel, dat de D-trein vertraging had, dan raasde Vader; Ernst telde stralend de op zijn leven gewonnen minuten af. De reizigers in den trein telden de verloren minuten. - Toen verrees de steiger, toen verschenen de werklui en tenslotte ook de advertenties. Op een avond op de sociëteit vroeg men hem:
‘Meneer Bauer, wat dunkt U van het Centraalstation?’
‘Ik verhuis binnenkort. Ik heb twee lokalen gehuurd.’
‘U hebt gehuurd?’
Op eenmaal kwamen alle verzwegen gedachten vrij. Aanvankelijk zeer neutraal: het was zoo'n goede stand; het lag toch wel een beetje uit het centrum; er zouden wel mooie lokalen in het gebouw te vinden zijn. Maar allengs ging de zakelijke interesse verloren en van toen af aan sprak men weer ongedwongen over het Centraalstation. Jeugdvrienden van den advocaat herinnerden zich de vrije middagen waarop zij met Ernst op het goederenstation hadden gespeeld. En plotseling was
| |
| |
het lokaal verzadigd van den donder der exprestreinen, het gesteun van rangeerlocomotieven, schreeuwen van arbeiders, signalen en fluiten, groene, roode en blauwe lichten fonkelden, de rails glansden en de roode gloed der locomotieven laaide boven steeds sneller rijdende treinen. Een ieder herinnerde zich Ernst's vader, den stationschef, waarvoor alle jongens angst hadden omdat hij zoo streng was. - De liefste gedachten bleven onuitgesproken, maar menigeen vertrok weer in een trein van het perron, of hij kwam op een opwindenden en onwerkelijken dag weer aan. - Op het Station stapt men onverschillig in een trein, van het Centraalstation reed men het leven tegemoet. Men spreekt weer over het Centraalstation en het gesprek steunde op het altijd eendere rhythme: ‘Weet je nog?’ ‘U herinnert U stellig nog wel?’
Nu is het Centraalstation een automobielenzaak en er worden kantoorlokalen verhuurd.
Toen Ernst zijn nieuwe kantoor betrok heeft hij lang voor het raam gestaan. De loodsen waren afgebroken en ten gevolge daarvan was het uitzicht op de oude pakhuizen aan de haven en de vele kopergroene torenspitsen vrijgekomen. Over den ouden spoordijk wandelden de menschen. Naar het Noorden lag nog altijd de brug wier wijde bogen nu een verderen blik belemmerden. Mr. Bauer wist nog precies hoe indertijd de rails lagen, waar wissels te vinden waren, waar de seinhuisjes en waar de seinbruggen. Hij keek op zijn hor- | |
| |
loge: omtrent dezen tijd liep de trein uit Budapest binnen. - Van het nieuwe station verscheurde een schel gefluit den stillen dag.
Omdat hij meende zijn Moeder daar een genoegen mee te bereiden had hij haar geschreven, dat hij sinds kort zijn kantoor in de vroegere ouderlijke woning had. Haar antwoord klonk als een aanklacht:
Lieve jongen,
Wel bedankt voor je lieven brief. Ik kan me zoo voorstellen hoe goed het je doet in het ouderlijk huis je werk te doen. Met jouw mooie herinneringen. Tenslotte ben je nog jong, jij bezit nog de gave leed te kunnen vergeten. Jouw mededeelingen hebben bij mij alle nooit uitgesproken gedachten wakker geroepen. Alles is weer levend voor me geworden. Jij schrijft: ‘Moeder, ik werk nu in onze woonkamer, waar ik vroeger mijn huiswerk maakte, waar we verjaardagen vierden, waar U ons vertelde van de mooie wereld, waar ik mijn eerste horloge kreeg toen ik eindexamen had gedaan, waar we een feest hebben aangericht toen ik afgestudeerd was, waar ik mijn verloving met Ilse heb gevierd en waar we later bruiloft hadden.’ Dat zijn jouw herinneringen aan het Centraalstation. Jou heeft het alles gebracht, mij - vergeef me, dat ik het schrijf, maar nu moet ik eindelijk eens vrij komen van het zwijgen - mij
| |
| |
heeft het vrijwel alles ontnomen. Wij waren nog tamelijk jong, je vader en ik, toen we de woning betrokken. We waren blij, want jouw Vader was de jongste op zoo'n verantwoordelijken post. Maar het werk heeft hem volkomen opgeëischt. Den geheelen dag was ik alleen. Ik kreeg het gevoel, dat elke trein een stuk van mijn leven meenam. Geen enkele belangrijke trein bleef op het station, alle reden zoo spoedig mogelijk weer weg. Geen enkele bracht iets, alle namen wat mee. Zelfs je broer heeft een trein me ontnomen, naar het front, en hij kwam niet terug. Ik verwachtte enkel en alleen nog iets van het oogenblik waarop je Vader zou worden gepensionneerd. Misschien zou de afstand nog overwonnen kunnen worden. Nauwelijks twee jaar nadat je Vader gepensionneerd was stierf hij. - Voor mij rijden de wreede treinen nog altijd langs het Centraalstation. Ik zou ze weer zien als ik in onze woonkamer, jouw werkkamer, zou zijn. Dat zou mijn eenzaamheid nog grooter maken. Nooit zal ik deze vertrekken meer betreden. Wees niet boos op me. Ik zou jouw vreugde niet willen vertroebelen. Het is goed, dat jij er graag bent. Dat verschaft mij een stille genoegdoening, ik begrijp er uit, dat het toch niet geheel tevergeefs is geweest. Maar omdat jij me zooveel over het Centraalstation hebt geschreven, werd alles weer als versch voor mij en toen moest ik het iemand zeggen. Begrijp me goed, ik zeg het zonder verwijt, alleen was me onder het lezen mijn eenzaamheid te groot geworden.
| |
| |
Graag kom ik weer eens bij jullie, maar komen jullie met de aanstaande feestdagen niet eens naar mij?
Groet Ilse van me en wees zelf ook hartelijk gegroet van je
Moeder.
Ernst kon den brief niet vergeten. Zijn vreugde was vertroebeld, hij piekerde over de zwijgzaamheid van de vrouwen, de blindheid van de mannen. Een man erkent pas, wat hem onomwonden gebleken is, een vrouw voelt reeds voor er iets te erkennen is. Toen Ilse den brief las zei ze alleen maar:
‘Hoe groot moet deze leegte zijn.’
Er werd besloten de aanstaande feestdagen bij Moeder door te brengen. De kinderen zouden meegaan. En toen de trein van het nieuwe station vertrok zaten Kurt en Erhardt ieder voor een raampje en Mr Bauer moest ervaren, dat alles hem vreemd was op dit station. Hij wist den loop der treinen vrij nauwgezet, maar zijn zonen vertelden hem van de locomotieven, van de lijn, zij verklaarden hem waarom deze trein aan het eerste perron binnenliep, waar toch anders uitsluitend de exprestreinen kwamen.
‘Vader, dat ging vroeger toch naar het oude station? Vertel nou eens hoe het vroeger was? Waren er toen ook al zooveel treinen?’
Ernst begint te vertellen van den tijd toen hij nog
| |
| |
op school ging en toen hij met Dr Behrens en Baurat Fagel op het goederenstation speelde. Ilse luistert zwijgend toe, ze verheugt zich over de geestdrift van haar kinderen en die van haar man. Steeds meer vertelt Ernst: hoe ze speelden, hoe ze aan de hand van het zelfgemaakte spoorboekje treinen lieten rijden, maar ook van de groote reis met Jürgen. - Jürgen woonde al vele jaren in de stad. Hij bediende de machine van een boemeltrein. Tweemaal daags kwam hij op het Centraalstation. Op een dag stond Jürgen niet meer op de machine en toen Ernst zijn Vader vroeg waar Jürgen gebleven was, luidde het korte antwoord:
‘4.34, sneltrein naar Berlijn.’
Precies op tijd was Ernst op het station. 4.34 stoomde de machtige machine de overkapping binnen. Jürgen keek uit zijn kleine raampje op Ernst neer.
‘Dag Jürgen.’
‘Daar heb je waarachtig Ernst. Wat zeg je me daar van: Jürgen op een echten trein. In je vacantie moet je eens met me mee rijden. Vraag het je Vader maar eens!’
‘Abfahren!’
Ernst had zijn Vader gevraagd in de vacantie met Jürgen mee te mogen rijden en toen het vacantie was, klom hij op een goeden dag op de machine. Het perron zag er op eenmaal heel anders uit, nauwelijks herkende hij de deuren van de verschillende lokalen.
‘Abfahren!’
| |
| |
Jürgen's hand greep den grooten hefboom. De machine steunde zwaar. Langzaam schoof het station weg. De trein reed. Ernst keek langs den langen, zwarten ketel op de rails, die steeds vlugger onder de wielen doortrokken. Het leek wel of de rails, seinbruggen, blokhuizen en seinmasten sneller en sneller op de machine toerenden. Zoo nu en dan stonden er plotseling goederenwagens op de rails en Jürgen joeg zijn machine er rakelings aan voorbij. Het tumult brak in de ooren. Na korten tijd lag er een kaarsrechte weg voor Emst's oogen. Links leege rails. Aan beide zijden telefoonen telegraafdraden en palen. Ze kwamen uit de ruimte geijld, met huizen, boomen, hofsteden, bruggen. De machine verslond alles. Ernst werd duizelig en Jürgen lachte luid boven het voortdurend gelijk tumult der wielen uit.
Ernst had toegekeken bij het stoken. Hij kon nauwelijks op den dansenden vloer staan. Ternauwernood had hij den gloed verdragen, weer had Jürgen gelachen en de stoker grijnsde bij zijn zwaren arbeid. Opnieuw keek Ernst uit het raampje en toen werd juist een heel gebouw de kleine ruimte binnengeslingerd. Het daverend geweld belette hem Jürgen's luide lachen te hooren, dat op zijn schrik volgde. De trein reed door een station. Er volgde een wijde bocht, een brug over een breede rivier met sleepbooten en aken, een recht eind en toen verminderde de snelheid. Langzamer, langzamer. De trein stopte op een goederenstation.
| |
| |
‘Kijk,’ zei Jürgen, ‘nu moeten we wachten tot die daar omhoog gaat.’
Staaldraden kletterden, de signaalarm ging omhoog. Jürgen trok aan den hefboom. Langzaam reed de trein verder. Met zeer matige snelheid reed Ernst het station binnen. Hier moest hij afstappen en met den eersten den besten trein weer terug. - Zoolang Vader vertelt zwijgen de kinderen; als hij klaar is willen ze gaan vragen, maar dan stopt ook hun trein al.
‘Uitstappen!’
Bij grootmoeder werd niet over treinen gesproken. Grootmoeder zei altijd:
‘Kinders praat nu eens niet over treinen. Ik heb mijn leven lang over den spoorwagen hooren praten.’
Over het Centraalstation en de vroegere woning werd al evenmin gesproken. Een enkelen keer vroeg mevrouw Bauer haar zoon:
‘Ben je al op orde?’
Het ontwijkende antwoord luidde:
‘Dat regelt zich allemaal vanzelf.’
Geen woord over het Centraalstation, maar iedereen wist, dat de gedachten rond dat oude gebouw dwaalden.
De Moeder dacht aan de jeugd van haar zoon, de zoon kon de eenzaamheid van de Moeder niet uit zijn gedachten bannen en Ilse glimlachte stilletjes over de vreugde harer zonen of haar oogleden vielen dicht over het leed van haar Schoonmoeder. De kinderen droomden van treinen, bruggen en rails.
| |
| |
Toen Ernst na de feestdagen weer op zijn kantoor kwam betrad hij de lokalen met een onverschilligheid, die hem weliswaar nog opviel, maar waarover hij zich niet verwonderde.
‘Een mensch kan toch niet zijn leven lang spoortje spelen,’ zei hij tot zichzelf, ‘men moet met het verleden afrekenen. Het gaat steeds voorwaarts, een terug bestaat niet, ook geen gedroomd.’
En nu verbaasde hij zich over den moedwil waarmee hij zijn jeugdherinneringen nieuw leven had willen inblazen.
Na een paar maanden werd alles in deze vertrekken hem volslagen vreemd. Nu was de twijfel gekomen. Aanvankelijk had hij nog in oude fotografieën nagezien hoe het Centraalstation er in zijn jeugd had uitgezien. En er waren foto's van de kamer, van de perrons, van het goederenstation, en er was ook een foto van Vader in uniform en van zijn broer, Feldwebel Bauer met zijn kameraden, gemaakt toen ze naar het front gingen. Hoewel hij de foto's nauwkeurig had bekeken, kon hij de stemming van weleer niet terug vinden. Wel begon het verleden een enkelen keer weer te leven, als hij met cliënten over voorbije jaren sprak: onwillekeurig sprak men in zijn kantoor over vergleden jaren. Maar het bleef gesprekstof, nimmer waren het weergevonden belevenissen.
Eigenlijk spreken alleen oude menschen nog over het Centraalstation wanneer ze het gebouw bedoelen,
| |
| |
waarin auto's worden verkocht en waarin bovendien een advocaat en verscheidene handelshuizen zich gevestigd hebben. Het Centraalstation wordt vergeten en daarom spreekt men ook reeds over het Station als men het nieuwe station bedoelt.
De treinen hebben nieuwe wegen gevonden.
1932
|
|