Eenvoudig schoon. Bloemlezing uit de kinderlectuur voor de lagere school. Deel 4
(1917)–H. van Strien– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
‘Wat is er nu gebeurd,’ riep Elly, toen ze me, nadat ze overal gezocht had, in het mandje zag liggen. ‘Och kijk eens, Frits, 'k geloof warempel, dat Dolly ziek is. Kijk eens, hij komt maar niet uit zijn nestje.’ ‘Och kom, kuren, 't zal zoo erg niet zijn. Anton heeft hem gisteren zeker met die flauwe kunstjes weer veel te veel lekkers gegeven.’ ‘Of,’ zei Ka, die ook binnen was gekomen, ‘misschien heeft het beest wel weer van het vleesch gesnoept. Je kunt niets in den kelder hebben staan, of die vervelende hond zit er aan.’ ‘Och kom,’ zei Elly, ‘dat is niet waar hoor, jij houdt nu eenmaal niet van hem. Stil maar, mijn diertje, ik geloof niets van die praatjes, hoor! Hier, kruip maar onder dezen doek, die is warm. Dan ben je misschien om twaalf uur, als ik thuis kom, weer beter. Stoot nu als je blieft niet telkens met den veger tegen zijn mandje,’ vervolgde Elly tot Ka. ‘Dat is niet noodig. Je plaagt daar Dolly niet alleen mee, maar mij ook.’ ‘Papperlepap, wat een drukte om zoo'n hond,’ zei Ka boos en ging de kamer uit. | |
[pagina 96]
| |
Na een oogenblikje kwamen ook mijnheer, mevrouw en Anton binnen. ‘Wat nu, wat is er met Dolly gebeurd?’vroeg Anton en hij kwam dadelijk naar me toe. ‘Och, wat trilt het dier.’ ‘Ja, jij hebt hem gisteren met je kunstjes zeker weer allerlei lekkers gegeven,’ was 't antwoord van Frits. | |
[pagina 97]
| |
‘Neen, hij heeft juist heel weinig gehad, omdat hij in 't geheel niet dood wilde liggen. Ik heb hem wel tien maal op de stoelen moeten zetten om hem er over te laten springen, maar mijnheer bedankte er voor.’ ‘Dan was de stumper zeker toen al ziek,’ zei Elly. Ze streek me met haar zacht handje over den kop. Ik kon niet nalaten haar handje even te likken. ‘Hoor eens kinderen, laat Dolly nu rustig liggen,’ zei Elly's moeder. ‘Ga nu maar vlug naar school. Ik wed, dat hij om twaalf uur weer heelemaal beter is.’ Maar toen Elly om twaalf uur uit school kwam, lag ik nog in mijn mandje en voelde me, o zoo ziek. 't Was soms, of de heele kamer, met alles wat er in was, met me ronddraaide. Ik durfde me bijna niet bewegen. Nu legde ik mijn kop op den rand van de mand, dan weer tusschen mijn voorpooten, maar niets hielp. En toen Elly me met mijn mandje opnam en dicht bij de kachel neerzette, deed ik niets dan kreunen. ‘Wacht maar hondje, de vrouw zal een lekker zacht kussen halen. Dan kan je daarop liggen, in plaats van in die harde mand,’ zei Elly, terwijl ze vlug de kamer uitliep. Even | |
[pagina 98]
| |
daarna kwam Frits heel zachtjes binnensluipen met een schoteltje melk en een koekje. ‘Hier Dolly, dat heb je van mij hoor, die leelijke Anton wil je ook altijd kunstjes leeren. Zie, dat vind ik nou plagen. Je hebt zeker gisteren weer zijn wandelstok uit het water moeten halen voor een koekje of zoo iets.’ Ik moest op die vraag wel even kwispelstaarten. Niet om het koekje, dat ik werkelijk van Anton gekregen had, maar om te vertellen, dat Frits goed geraden had. ‘Ik geef je liever mijn koekje zonder kunstje. Dat zal je, denk ik, wel even lekker smaken. Of houd je er niet van, omdat het van dien brompot van een Frits komt? Hoor eens Dol,’ en hij pakte me heel zachtjes bij mijn linkeroor, ‘ik houd evenveel van jou als Elly of Anton. Maar kijk, je kunt 's middags, als we aan tafel zitten, zoo onophoudelijk blaffen. En dat vind ik, om je de waarheid te zeggen, niet om aan te hooren. Daarom moet ik zoo nu en dan wel eens op je brommen. Ook mag ik je dolgraag eens plagen. Maar daarom houd ik wel van je hoor. En juist omdat ik van je houd, wil ik je geen kunstjes | |
[pagina 99]
| |
leeren, zooals Anton, en je niet in een wagentje rijden, zooals Elly doet. Ik weet heel best, dat je veel en veel liever solt met Fidel of een anderen hond, en dat je het zoo heerlijk vindt in 't zonnetje te liggen. Ik speel zelf ook liever met de jongens, dan dat ik op school mijn lessen opzeg. Bah, die vervelende boeken! Zeg Dol, het lijkt mij niets naar, een hond te zijn. O stil, daar komt Elly aan. Als ze nu maar niet te veel met je solt; dat is net iets voor haar.’ En nadat Frits me een paar malen over den rug had gestreken, zóó zacht als ik nooit gedacht had dat hij het zou kunnen, ging hij fluitende de kamer uit | |
II.Een oogenblik nadat Frits me verlaten had, kwam Elly binnen. ‘Wat is dat nu?’ zei ze en ze wees op het schoteltje met melk. ‘O, is Anton hier geweest en heeft hij je zijn eigen koekje gebracht? Ja, dat zal Anton wel gedaan hebben. Frits is eigenlijk zoo'n nare jongen; die houdt niet van honden. | |
[pagina 100]
| |
Wacht, nu zal ik het kussen eens op de kanapé leggen. Zóó, kom nu Dol. Wat! kun je niet? Stil, dan zal ik je er wel even op leggen.’ Liefst bleef ik maar stil in mijn warm nestje liggen. En ik kon daarom niet nalaten even te brommen, toen Elly me heel onhandig beet pakte. ‘Eén, twee, drie, ziezoo. Dol, wat ben je zwaar. Wat, nu al weer brommen. Dat is heel ondeugend, hoor. En ik heb nog wel zoo'n lekker bedje voor je gemaakt!’ Toen ik zoowat een kwartiertje op de kanapé had gelegen en zoo'n beetje ingedommeld was, begon Elly weer. ‘Je zal zeker niet in het poppenwagentje kunnen rijden, he Dol? Of wel? Daar lig je ook lekker. Kom, zullen we het eens probeeren? De pop is gisteren gevallen en heeft haar arm gebroken, dus met haar kan ik toch niet uitgaan. Kom Dol,’ en warempel wilde ze me weer opnemen. Maar daar kwam Frits de kamer binnen. ‘He, El, wat wil je nu weer? Laat dien hond nu stil liggen. Ik weet niet wat pleizier je er in hebt, om altijd met dat beest te sollen. | |
[pagina 101]
| |
Je maakt hem nog veel zieker op die manier.’ ‘Och kom, jij houdt nu eenmaal niet van Dolly.’ ‘Nu, dat zal wel zoo wezen,’ zei Frits, en ik kon duidelijk merken, dat hij boos op Elly werd. ‘Maar jij laat hem nu maar stil liggen. Waarom ga je niet met je pop rijden? Honden hooren niet in poppenwagentjes en zieke hondjes zeker niet.’ ‘Neen, met de pop wil ik niet,’ zei Elly, ‘daar kun je niet mee praten; daar heb je niets aan. En buitendien zijn de mouwen van Loulou's jurkje heelemaal gescheurd en is Loulou's armpje gebroken. Och toe, Frits, ga nu eens bij de kanapé vandaan. Dolly ligt even lekker in het poppenwagentje als hier op de kanapé, en ik vind het zoo leuk.’ Toen ging Frits vlak voor Elly staan met zijn handen op haar schouders en zei: ‘Maar Elly, zou jij het prettig vinden, om als je een beetje ziek was, nu hier- en dan daarheen gedragen te worden. Toen jij vroeger eens met mazelen te bed lag, wilde jij je niet eens omdraaien om mij te laten zien, hoeveel roode vlekjes je wel in | |
[pagina 102]
| |
je gezicht had. En je was brommerig, als Ma je kussen op wilde schudden.’ ‘Och malle jongen,’ riep Elly lachend. ‘Dolly heeft toch geen mazelen. Neen maar, Dolly mazelen!’ En ze lachte zóó, dat ik er letterlijk van trilde. ‘En dan,’ zei Elly, ‘een hond is toch ook geen mensch!’ ‘Neen,’ zei Frits, ‘daar heb je gelijk aan. Maar een ziek hondje wil even graag met rust gelaten worden als een ziek zusje.’ ‘Nu, weet je wat Frits,’ en Elly tilde voorzichtig den doek op, dien Frits over mij heengelegd had. ‘Weet je wat,’ zei ze weer, ‘laat ik hem dan even een kusje geven op zijn aardigen zwarten snuit. Dat zal hij toch wel een beetje aardig vinden. Ik was immers ook niet boos, toen jij mij, toen ik ziek was, een kusje gaf. Och Frits, voel eens hoe heet zijn snuit is. Ma zegt altijd, als de honden zoo'n heeten snuit hebben, zijn ze ziek. Zou een hond wel eens koorts hebben?’ ‘Ik weet het niet hoor, misschien wel. In elk geval is Dolly lang niet gezond, anders had hij dat koekje wel opgegeten.’ ‘Zeg Frits, heb jij ook gezien, dat Anton het hem gebracht heeft?’ | |
[pagina 103]
| |
‘Neen,’ zei Frits lachende, ‘maar misschien is 't wel van Ka.’ ‘Dat kun je begrijpen, van Ka, neen, die zou zoo iets niet doen.’ ‘Nu, ik moet naar school, ga je mee, El?’ En zoo bleef ik dus alleen. Een uurtje nadat Frits en Elly weg waren, werd ik weer o, zoo akelig. 't Was me onmogelijk op de kanapé te blijven liggen, en ik had een gevoel, alsof mijn keel dichtgeknepen werd. Ik vloog van benauwdheid van den eenen stoel op den anderen. En dan draaide ik weer als een tol rond, zoodat ik gedurig omviel. Ik had stellig al langen tijd in zoo'n benauwdheid gelegen, toen ik mijn oogen open deed. Nu zag ik dat allen om mij heen stonden, zelfs Ka. En ik hoorde Elly's vader zeggen: ‘Zeker de hondenziekte. We zullen Jansen maar eens laten halen.’ Wie Jansen was, wist ik niet. Maar ik geloof dat het de man was, die me zulk akelig goed liet innemen. Telkens als ik weer zoo benauwd was, zette Frits me in den tuin, en dat vond ik dan wel prettig. | |
[pagina 104]
| |
Hoe lang ik ziek geweest ben, weet ik niet, maar 't was een vreeselijke tijd. Zelfs Ka scheen medelijden met me te hebben. Maar eindelijk werd ik toch weer beter. Den eersten keer dat ik na mijn ziekte weer in de kamer mocht komen, was het voor mij een ware feestdag. In plaats van mijn gewoon boterhammetje lag er op mijn bordje een sneetje wittebrood met een beetje boter, een klontje, (van Anton natuurlijk), een hazepootje van Frits, en een koekje van Elly. De rand van mijn mand was heelemaal versierd met groen en bloemen, en door iedereen werd ik lief toegesproken. Toen ik 's middags aan tafel mijn geblaf gedurig liet hooren, bleef zelfs Frits vriendelijk en heeft hij niet eenmaal op me gebromd. Het was, geloof ik, niet alleen voor mij een feestdag, maar voor allemaal. Vit: ‘Dolly’, door Marie Leopold. Uitgave: G.B. van Goor Zonen, Gouda. |
|