| |
| |
[pagina t.o. 15]
[p. t.o. 15] | |
| |
| |
| |
| |
Mijnheere de Mane
DAAR was ne keer een soldaat die van den oorloge kwam, en hij ging altijd gaan, zoover dat hij noch huis noch stake meer en zag. En als 't nu begon avond te worden, kwam hij aan eene spelonke.
Daar stond eene oude juffrouw aan de deure, en hij vroeg:
- Juffrouwe, zou 'k hier van den nacht niet kunnen slapen?
- Ba-ja, mijne vriend, zijt maar zoo goed van binnen te komen.
't Was winter en koud, en de soldaat was moe; zoo juffrouw leidde hem in een kamer, waar dat er een groot vier brandde, en ze gaf hem hartelijk te eten en te drinken, en een keerse en een boek om in te lezen.
Als hij nu hertelijk gegeten en gedronken had, begost hij in zijn boek te lezen,
| |
| |
en der kwam daar een klein manneke naar voren:
- Meester, wat blief-je?
- Een beurze met geld, zei de soldaat.
Zoo, 't manneke vertrok en keerde een beetje daarna weer met een beurze vol geld. De soldaat stak ze in zijn zak, en kroop in zijn bedde.
's Anderen daags 's nuchtens als hij gegeten en gedronken had, bedankte hij de juffrouwe, en juffrouwe zei:
- Mijne vriend, moet ge nog verre gaan?
- Ba-ja, juffrouwe, 'k moet nog wel honderdduist uren verre gaan.
- Als gij nog zoo verre moet gaan, ge zult gij mijn broer de Dagsterre en mijn broer de Mane wel zien; en brengt hun de groeten van hun zuster die in de spelonke woont, en zegt dat 't nog altijd wel met mij gaat.
De soldaat beloofde 't te doen, en hij kreeg nog een zak met geld, en hij bedankte de juffrouwe, en hij ging voort.
Zoo, als hij nu heel den dag stapaan getrappeld had, kwam hij 's avonds aan in een schoone stad. Hij ging d'een strate in en d'ander strate uit, tot hij aan een hemelsblauwe poorte kwam met een zilveren sterre er op geschilderd, en er boven stond te
| |
| |
lezen: ‘Hier weunt mijnheere de Dagsterre’.
De soldaat klonk en de maarte kwam voren.
- Is 't hier dat mijnheere de Dagsterre weunt?
- Ja 't.
- Zou 'k hem niet kunnen een keer spreken?
- 'k Zal 't een keer gaan vragen.
- Mijnheere de Dagsterre, der is daar een man die u geern ne keer zou spreken.
- Zegt dat hij maar binnenkomt.
De soldaat kwam binnen, en als hij zijn hoed afgedaan had, zei hij:
- Mijnheere de Dagsterre, g'hebt de groeten van uw zuster die in de spelonke weunt, en ze laat weten dat 't nog alsaan wel met heur gaat.
- Ha, ha, ha, is ze daar nog ne keer met heur groeten! 't Is effen honderdduist jaar da 'k nog een keer de groeten gekregen heb. Wil je gij hier blijven eten?
- He, ba-ja, mijnheere, zei de soldaat.
De maarte dekte de tafel. En die tafel dat was rechts een puppetafeltje, en 't was alles even kleine: de taljooren waren gelijk kleene teeltjes, de brooden gelijk mokken, de glazetjes gelijk vingerhoeden, en ge kost wel drie stukken vleesch ineens in uwen
| |
| |
mond steken. De soldaat en de maarte ze hadden zij zulken grooten honger, ze staken alsaan geheele brooden in hun mond.
- g'Eet gijlieden zooveel, ge zoudt getweeën wel alles opeten!
- He, mijnheere, zei de maarte, 't is dat we zulken grooten honger hebben.
Als ze gedaan hadden met eten, mijnheere de Dagsterre vroeg aan den soldaat:
- Wil-je gij van den nacht hier slapen?
- He, ba-ja, mijnheere, zei de soldaat.
Zoo, de soldaat bleef daar slapen en s'anderen daags 's nuchtens als hij koffie gedronken had, mijnheere de Dagsterre vroeg:
- Mijne vriend, moet gij nog verre gaan?
- Hewel ba-ja, mijnheere, 'k moet nog wel honderdduist uren verre gaan.
- Als gij nog zooverre moet gaan, gij zult mijn broere de Mane en mijn broere de zunne wel zien, en brengt hun de groeten van mij, en zegt dat 't nog alsaan wel met mij gaat.
- 'k Zal 't doen, zei de soldaat. En hij bedankte mijnheere, en hij kreeg een beurze met geld, en hij vertrok.
Zoo, hij ging heel den dag zoo zeere, zoo zeere, en hij kwam 's avonds aan een groote stad vol met schoone huizen en groote
| |
| |
kerken, en als 't begon donker te worden kwam hij aan een hemelsblauwe poorte met een gouden mane er op geschilderd, en er stond boven geschreven: ‘Hier weunt mijnheere de Mane’.
De soldaat klonk, de maarte kwam voren en hij vroeg:
- Zou 'k mijnheere de Mane niet kunnen spreken?
- 'k Zal 't een keer gaan vragen.
De maarte ging en kwam een tijdje daarna weer, en ze leidde den soldaat bij mijnheere de Mane.
- Dag mijne vriend, wat is er van uwen dienst?
- Mijnheere de Mane, g'hebt de groeten van uw zuster die in de spelonke weunt, en van uw broere de Dagsterre, en ze laten weten dat 't nog alsaan wel met hen gaat.
- Hoe, hoe, hoe, zijn ze daar weeral met hun groeten? 't Is effen honderdduist jaar dat ze nog een keer de groeten gedaan hebben. Wil je gij met mij eten?
- Ba-ja, mijnheere, zei de soldaat.
- Febronie, dekt de tafel.
De maarte dekte de tafel. De glazen waren zoo groot als emmers, er kwam een geheel kalf op tafel, de brooden waren zoo groot als wagenwielen, de kannen met bier waren zoo groot als halve tonnen, en de
| |
| |
soldaat kreeg met rooi een halven boterham op.
- Heb-je gijlieden geen honger? vroeg mijnheere de Mane.
- He, ba-ja, mijnheere, zei de soldaat, maar 't is dat 't al zulke groote stukken zijn.
Zoo, als ze nu gedaan hadden met eten, mijnheere de Mane vroeg aan den soldaat:
- Wil-je gij van den nacht met mij gaan schingen?
- He, ba-ja 'k, mijnheere, zei de soldaat.
- Febronie, loop kijkt ne keer of 't klaar weer is.
- Mijnheere, 't is overtrokken lucht.
- We zullen een beetje met de kaarte spelen.
Als ze nu lange gespeeld hadden, en dat de soldaat bijna al mijnheere's geld gewonnen had, de maarte kwam zeggen dat 't klaar weer was, en ze kropen elk in een ledikant, en er schongen dien nacht twee manen.
Als 't nu begon dag te worden, en dat de soldaat heel de wereld gezien had, en al de steden en de bosschen, en de kerken, en de kasteelen, kwamen de ledikantjes alsaan lager en lager tot aan mijnheere de Mane's poorte, en ze trokken er binnen.
| |
| |
Als ze binnen waren, mijnheere de Mane vroeg:
- Mijne vriend, moet gij nog verre gaan?
- Ba-ja 'k mijnheere, 'k moet nog wel honderdduist uren verre gaan.
- Als gij nog zoo verre moet gaan, gij zult dan wel mijn broer de zunne zien, en doet hem de groeten en zegt, als hij nog een keer eeklips komt maken, da'k hem zal slaan met mijn ijzeren handschoen, en keert toen weer en zeg mij wat hij gezeid heeft.
En hij gaf hem een beurze geld en de soldaat vertrok. Hij ging altijd gaan, en tegen den avond kwam hij aan zulk een danige schoone stad, dat hij nog nooit zulk geen schoone gezien had. En als hij nu veel straten doorwandeld had, kwam hij aan een gouden poorte, met een diamanten zunne er op geschilderd en boven die poorte stond er: ‘Hier weunt mijnheer de Zunne’.
De soldaat klonk, de maarte deed open en hij vroeg:
- Is mijnheere de Zunne niet thuis? Zou 'k hem niet kunnen spreken?
De maarte ging naar binnen.
- Mijnheere, er is daar een soldaat die u geern zou spreken.
| |
| |
- Zeg maar dat hij binnenkomt.
- Mijnheere zegt dat gij moogt binnengaan, maar ge moet uw zakdoek voor uw oogen doen, want mijnheere de Zunne is te klaar, ge zoudt kunnen blind worden.
De soldaat ging binnen, en als hij goendag gezeid had, vroeg mijnheere de Zunne wat er van zijn dienst was.
- Mijnheere, zei de soldaat, g'hebt de groeten van je zuster die in de spelonke weunt en van uw broer de Dagsterre, en ze laten weten dat 't nog altijd wel gaat met hen. En g'hebt de groeten van uw broer de Mane, en hij laat weten, als ge nog een keer eeklips tegen hem komt maken, dat hij u zal slaan met zijn ijzeren handschoen.
- Keer weer naar mijn broer de Mane, zei mijnheere de Zunne, en zeg hem dat ik niet benauwd en ben, en als hij mij komt slaan met zijn ijzeren handschoen, dat ik hem zal slaan met mijn ijzeren handboom. Wil-je gij van den nacht hier blijven slapen?
De soldaat bleef er slapen, en 's anderen daags 's nuchtens kreeg hij een heelen zak met goudegeld en hij vertrok.
De soldaat ging heel den dag en kwam 's avonds aan de poorte van mijnheer de Mane. Als hij bij mijnheere de Mane gekomen was, zei hij:
| |
| |
- Mijnheere, ge hebt de groeten van uw broere de Zunne, en hij laat weten, als ge hem zult slaan met uwen ijzeren handschoen, dat hij u zal slaan met zijn ijzeren handboom.
- 'k En ben niet benauwd, zei mijnheere de Mane. Wilt ge hier blijven eten en van den nacht met mij gaan schingen?
De soldaat zei seffens van ja, en ze hielden dien avond kermisse. Als ze gedaan hadden met eten, ging de maarte gaan kijken hoe dat 't ging met de lucht, maar ze was weeral overtrokken, en ze zetten hun weer aan 't spelen met de kaarte.
Als ze nu een thoelang gespeeld hadden, kwam de maarte zeggen dat 't weer opgetrokken was. Zoo de ledikantjes kwamen uit, ze kropen elk in eentje, en er schongen dien nacht weer twee manen. Ze schongen over heel de wereld, tot aan de stad waar de soldaat weunde.
- Is dat ginder uw huis? vroeg mijnheere de Mane.
- Ja 't mijnheere, zei de soldaat.
- Als dat ginder uw huis is, 'k zal ik u omleege laten aan uw vaders deure.
En hij liet het ledikantje neer, juist op het plankier. De soldaat pakte er al zijn geld uit, en hij nam afscheed van mijnheer de Mane, en hij zette zich op de zulle.
| |
| |
's Anderen daags 's nuchtens als de vader wakker wierd, vond hij zijn zeune daar zitten en ze waren alle twee om 't even blij dat ze malkander zagen. Ze droegen 't geld in huis en ze leefden nog lange jaren, en ze waren de rijkste en de gelukkigste van de stad.
|
|