In oorlogstijd. Het volledige dagboek van de Eerste Wereldoorlog
(1979)–Stijn Streuvels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| ||||||||||||||||
InleidingTijdens de inventarisatie van de bibliotheek van het Lijsternest, - dat in 1978 door de Provincie West-Vlaanderen werd aangekocht om er een Streuvelsmuseum in te richten -, vonden wij een kartonnen bibliotheekdoos. Daarin staken niet alleen het handschrift en machineschrift van de laatste twee deeltjes van het gepubliceerde oorlogsdagboek (maand december 1914), maar ook, en vooral, het vervolg hierop, vanaf januari 1915 tot november 1918. Niemand wist van het bestaan van dit dagboek af. Iedereen hechtte geloof aan de verklaring van Streuvels in Ingoyghem II (p. 1337): ‘In Oorlogstijd zijn de voorvallen beschreven van 't jaar '14. Het dagboek werd voortgezet tot september '15, zonder lust natuurlijk er nog iets van te laten publiceren.’Ga naar voetnoot1 Deze verklaring is niet alleen onjuist, wat de datum van september 1915 betreft, maar ook wat betreft de lust om te publiceren. Immers, het deel voor januari 1915 is klaar voor publicatie en, zoals wij verder zullen zien was het niet teruggevonden deel voor februari 1915 eveneens bestemd om gepubliceerd te worden. Fragmenten uit het dagboek voor mei en augustus 1915 zouden later verwerkt worden in Onze fiets in Oorlogstijd. En bovendien weten wij, dat het niet Streuvels is, maar wel zijn uitgever L.J. Veen, en hun beider raadgeefster, dr. Aleida Neyland, die beslist hebben het dagboek niet verder te publiceren.
*** | ||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
In het dagboek, waarvan wij de materiële beschrijving in bijlage geven (pg. 38-42) komt een aanzienlijk hiaat voor, van februari tot augustus 1915. De teksten gedateerd 3 en 5 april 1915 behoren in feite niet tot een dagboek, maar zijn (niet gepubliceerde) replieken op de reacties van Alberic Deswarte en Marie Gevers en voorlopers van de twee wel gepubliceerde replieken Aan mijn vrienden in Nederland. Mijn inzicht, geschreven op 13 juni; en Vrijschutters?, geschreven op 26 juni 1915. Toch moet Streuvels in die periode zijn dagboek bijgehouden hebben, want in het stuk van 3 april lezen wij ‘Wacht nu voorlopig eens... tot gij mijn dagboek gelezen hebt op datum van 4de februari...’ Het februaristuk moet dus op 3 april 1915 reeds in het bezit geweest zijn van de uitgeverij Veen te Amsterdam met de bedoeling het te publiceren. Streuvels was op 11 februari te Amsterdam om er zijn vrouw en twee kinderen terug te halen, en had er ‘de volledige kopij van zijn Oorlogsdagboek bij zich’.Ga naar voetnoot2 Hij zou in maart met hen naar Ingooigem terugkeren. Dank zij de opzoekingen van o.m. Hilda Van Assche weten wij wanneer de diverse deeltjes van het gepubliceerde oorlogsdagboek verschenen zijn:
Uit een brief van Veen aan Streuvels, dd. 18 september 1916, kunnen wij opmaken dat het dagboek van januari 1915 op de dool moet geweest zijn: Veen schrijft: ‘Eindelijk is het Januari-stuk van het dagboek boven water, met Uw brief... Wij hebben in gezamelijk overleg besloten het Januaridagboek voorlopig niet uit te geven.’ Deze passus kan op twee wijzen geïnterpreteerd worden. Ofwel is het januaristuk (over de andere delen wordt niet gesproken!) bij Veen zoek geraakt en is in september 1916 | ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
uitgekomen, waarop Veen in gezamelijk overleg met dr. Aleida Nijland besloten heeft het niet meer uit te geven. Ofwel, -en dat lijkt ons meer waarschijnlijk, aangezien het januaristuk in Streuvels' archief steekt -, antwoordt Veen op een brief van Streuvels waarin deze meedeelt dat hij weer in het bezit gekomen is van het januaristuk, en herhaalt dat hij (Veen) het stuk - dat blijkbaar op de dool gegaan is bij de terugzending uit Amsterdam, niet wilde uitgeven. Waarom hij dit niet wilde doen, wordt niet expressis verbis gezegd, het moet vooraf mondeling besproken geweest zijn.Ga naar voetnoot4 Blijft het probleem van de stukken februari-augustus. Wij weten zeker dat Streuvels aantekeningen moet gemaakt hebben, aangezien hij in Onze fiets in oorlogstijd twee fragmenten betreffende zijn fietstochten naar Brugge in mei 1915, en naar Brabant en Antwerpen in augustus 1915, opgenomen heeft. Dat deze berusten op dagboeknotities lijdt geen twijfel - voor de augustusuitstap vonden wij een losse nota terug met een deel van de dagelijkse aantekeningen. Op het bestaan van het februaristuk hebben wij reeds gewezen. Toch kunnen wij ons afvragen of Streuvels wel alles nauwkeurig zal opgetekend hebben. Uit het verdere verloop van het dagboek blijkt dat hij soms grote periodes laat voorbijgaan met een minimum aan aantekeningen. Dat is het geval, voor de periode 1-13 augustus 1916, die het met 3 lijnen moet stellen, van 1 tot 14 oktober 1916 geen enkele aantekening, gans de maand november 1916 wordt in 4 korte aantekeningen afgehandeld, van 1 tot 14 mei 1917 komen 2 nota's voor, hetzelfde voor november 1917, en januari 1918, en vanaf april 1918 begint hij een ganse maand (21 april-26 mei 1918) in 4 lijnen samen te vatten, om juli-september 1918, hetzij 3 maanden, in 9 lijnen te verwoorden! Een echte dagboekschrijver kunnen wij Streuvels dus niet noemen, - tijdens de rest van zijn leven heeft hij evenmin een dagboek bijgehouden, wel af en toe nota's genomen die gediend hebben voor zijn autobiografische geschriften. Het al of niet maken van dagboekaantekeningen zal afgehangen hebben van de oorlogs- | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
gebeurtenissen te Ingooigem, en wellicht meer nog, - dat blijkt duidelijk uit de voorhanden zijnde tekst van het niet gepubliceerde deel van het dagboek -, van de innerlijke gesteltenis van Streuvels, en van zijn interessevelden. Wij wetenGa naar voetnoot5 dat hij na zijn tweede reis naar Nederland - om er vrouw en kinderen op te halen -, vanaf maart 1915 documentatie bijeenbrengt voor zijn studie over Genoveva van Brabant ‘om er ver genoeg van alle gewaarwordingen te zijn... Genoveva is gelukkiglijk in die tijd geboren waar men niets hoort van het moderne zothuis...’ schrijft hij aan Emmanuel de Bom in oktober 1916, en op 15 oktober van hetzelfde jaar noteert hij in zijn oorlogsdagboek over de oorlog: ‘en om er niet aan te denken begeef ik mij tot over de oren aan 't werk en ontvlucht zoveel mogelijk de tegenwoordige tijd - Genoveva moet me de huidige toestand doen vergeten’. Het eerste deel van Genoveva wordt geschreven van februari tot september 1918, het is precies de periode waarin het geringst aantal dagboeknotities voorkomen. Het lijkt ons waarschijnlijk dat Streuvels, tijdens de maanden maart - juli 1915 weinig lust zal gevoeld hebben om zijn dagboek voort te zetten. In die periode immers, breekt de storm los, ten gevolge van de publicatie in de eerste nummers van de Gentse activistische krant De Vlaamsche PostGa naar voetnoot6, en in de in Nederland verschijnende krant De Vlaamse StemGa naar voetnoot7, van enkele fragmenten uit het oorlogsdagboek. Zonder toelating van de auteur, noch van de uitgever, worden deze uittreksels overgenomen door andere activistische bladen, maar ook onmiddellijk door een aantal Duitse kranten, die ze aanwendden om de houding van de Duitsers tijdens hun inval in België te rechtvaardigen.Ga naar voetnoot8 Dit is misschien de belangrijkste oorzaak van de heftige reacties die zouden volgen. De eerste ongunstige reactie van August Monet wordt reeds op 16 maart 1915 in De Telegraaf gepubliceerd, en voortaan zullen voor- en tegenstanders van Streuvels in de Nederlandse en de Belgische pers in Nederland, Frankrijk en Vrij België, | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
hun beschuldigingen of verontschuldigingen van Streuvels spuien. Globaal gezien zijn de reacties negatief. Streuvels zelf is erdoor compleet verrast geweest. Hij heeft er overigens met ruim een halve maand vertraging kennis van gehad.Daarbij is het opvallend dat zijn eerste reacties, op de artikels van A. Deswarte en M. Gevers, als notities van zijn oorlogsdagboek voorkomen (3 en 5 april 1915). Deze eerste verontwaardiging valt jammer genoeg voor Streuvels - maar wellicht niet voor de uitgever -,samen met de integrale publicatie van het eerste deel van zijn dagboek waaraan de gewraakte fragmenten ontleend waren. De publicatie tot begin mei 1915 van de volgende delen, met ondermeer de novemberaflevering, waarvan sommige aantekeningen gesneden brood vormden voor degenen die Streuvels beschuldigden van sympathie voor de Duitsers, gaven telkens weer aanleiding tot opflakkering van de polemiek. Dan wordt de publicatie blijkbaar tijdelijk onderbroken, want er verlopen niet minder dan 10 maanden vooraleer de twee decemberdeeltjes van de pers komen, en zij zijn in een heel andere toon gesteld. Het eerste deel ervan, zijn eerste reis naar Nederland, was een copie van De grens over! dat in oktober 1916 in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift was verschenen. Dus moet de definitieve redactie van die twee deeltjes later hebben plaats gehad dan de voorgaande. Ondertussen heeft Streuvels in juni 1915 twee klinkende rechtzettingen gepubliceerd in Nederland, waarvan het ene alle twijfel over zijn Vlaamse gezindheid moest wegnemen, en het ander geen twijfel laat bestaan over zijn antiduitse gevoelens, wat iedereen moest tevreden stellen. De strijd luwde, niet alleen door deze publicaties, maar wellicht ook door het nieuws dat de Duitse censuur begin juni 1915 de verspreiding van het dagboek zou verboden hebben in VlaanderenGa naar voetnoot9. Het is bekendGa naar voetnoot10 dat Streuvels in gans deze polemiek een weerwraak zag van twee naar Nederland uitgeweken Vlamingen - zijn streekgenoot René De Clercq, en zijn voormalige biograaf André De Ridder -, die hij in enkele geschriften op | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
de korrel genomen had. Dat is dan Streuvels' versie. Toch heeft hij, die doorging voor ongevoelig aan eer- of afkeerbetuigingen, tot viermaal toe (3 en 5 april en 13 en 26 juni 1915) gereageerd op de aanvallen. Zij moeten hem dus wel sterker beroerd hebben dan een platte afrekening vanwege jaloerse collega's had kunnen doen. Meer relevant lijkt ons de vraag, waarom Streuvels zijn oorlogsdagboek zo spoedig, en in die omstandigheden, gepubliceerd heeft? Volgens zijn eigen verklaringenGa naar voetnoot11 was het zijn bedoeling niet, toen hij startte met zijn dagboek, dit ‘uit te geven of te zien verschijnen’. Hij zou het echter aan uitgever Veen toevertrouwd hebben ‘als vergelding voor de genoten gastvrijheid’ die deze aan Streuvels' vrouw en kinderen, van oktober 1914 tot maart 1915, aangeboden had. De publicatie in De Vlaamsche Post zou hem min of meer afgedwongen geweest zijn als ‘losprijs’ voor een Duitse vergunning om in februari 1915 voor de tweede maal naar Nederland te reizen om zijn vrouw en kinderen terug te halen. Streuvels neemt hier wellicht enige vrijheid met de werkelijkheid; hij zal veeleer tijdens het bezoek, dat drie Gentse activisten, vergezeld van de Duitser censor dr. H. Wirth, én Hugo Verriest, in januari 1915 aan het Lijsternest brachten om er de publicatierechten van de fragmenten af te kopen, de Duitser niet hebben willen ontstemmen met een weigering, die zijn paspoort voor Nederland, en de terugkeer van zijn familie had kunnen in het gedrang brengen. Meer dan slimmigheid van een boer die een koopje sluit, moeten wij daar niet in zien, en het lijdt geen twijfel dat de aanwezigheid van Hugo Verriest bij die besprekingen een belangrijke rol zal gespeeld hebben. Blijkens het oorlogsdagboek (22 augustus 1914) had Verriest zich al eerder zeer inschikkelijk getoond tegenover de Duitsers. En niet zeer moedig. De echte reden die Streuvels tot deze publicatie zal aangezet hebben ligt, naar ons gevoel, elders. Op 9 maart 1935 schrijft hij aan zijn Duitse uitgever, Dr. Spemann, in verband met een contract dat hij tijdens de oorlog '14-'18 met het Insel-Verlag, (o.m. betreffende het oorlogsdagboek), had afgesloten: ‘... pendant la guerre, - où j'aurais contresigné n'importe à quelles conditions, | ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
n'importe quoi, parce que dans ce temps j'étais sans ressources, et tout m'était indifférent.’ ‘Sans ressources’, zijn uitgever woonde immers in Nederland, en in de eerste oorlogsmaanden was zelfs alle postverkeer, - laat staan bankverrichtingen -, onderbroken. Het is een onderwerp waar in de bestaande Streuvelsliteratuur altijd met een begrijpelijke schroom over heen gegleden is; maar laat het ons toch eens duidelijk formuleren, een groot deel van het oeuvre van Streuvels is geschreven ‘om den brode’. In 1905, dit is op 34-jarige leeftijd, heeft hij alle vast werk gestaakt, om alleen nog van zijn pen te leven. En in 1907, met de Vlaschaard, sloot hij zijn meest creatieve periode af. Maar de man moest leven en daarbij een gezin met twee, vanaf februari 1916 drie en vanaf eind 1922, vier kinderen onderhouden. Hij heeft het nooit breed gehad. De belastingsaangiften voor de periode nà de Tweede Wereldoorlog die wij op het Lijsternest aantroffen, en die toch afkomstig zijn van de op dat ogenblik zoniet meest gelezen, dan toch meest gedrukte, en meest vertaalde Vlaamse schrijver, tonen aan dat hij over (aangegeven!) inkomsten beschikte die niet veel hoger zullen gelegen hebben dan het wettelijk minimum van die tijd. En wij weten dat in vroegere jaren de extra's die hij verwierf met literaire prijzen aangewend werden voor verbouwingen aan het Lijsternest. Het vele - vaak onbeduidende en onrechtstreekse - vertaalwerk, dat zonder Streuvels' naam erboven wellicht nooit het daglicht zou hebben gezien, heeft geen andere reden van bestaan dan een financiële; en de handschriften die hij in latere jaren, met veel geduld, en tot vervelens toe, na de publicatie van zijn boeken, in meerdere exemplaren copieerde, meestal op uitdrukkelijk en aanhoudend verzoek van vrienden of bekenden, evenmin. Dat Streuvels alleszins nog in 1914-1918 geen of weinig belang hechtte aan de literair-historische of zelfs venale waarde van zijn handschriften blijkt ten overvloede uit het oorlogsdagboek zelf, dat geschreven is op de verso's van vroeger werk, waaronder De Vlaschaard! Streuvels zal dus wel zijn oorlogsdagboek hebben laten verschijnen niet alleen om Veen te danken voor zijn gastvrijheid, of van de Duitsers een paspoort los te krijgen. Maar nu rijst de volgende vraag: heeft hij dan niet begrepen dat deze pu- | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
blicatie tenminste deining zou veroorzaken? Na lezing met een nuchtere kop, kunnen wij verwonderd zijn over de storm die losgebroken is, en die inderdaad iets artificieels heeft, of tenminste voorkomt als de reactie van een oververhit patriottarisme, dat wij overal - en tot bij Cyriel Verschaeve - in de beginmaanden van de oorlog aantreffen. Na lezing van het gehele dagboek, (en niet van enkele, met bijbedoelingen uitgekozen, passages), lijkt het ons haast onbegrijpelijk dat men hem produitse sympathieën verweten heeft. Het is zonneklaar dat zijn sympathie gaat naar de mens bij sommige Duitsers; veel talrijker echter zijn zijn blijken van afkeer voor het Duitse bezettingsregime als dusdanig. En van welke overtuigde Vlaming kon men verwachten dat hij in 1914 zou blaken van enthousiasme voor het Belgische Staatsapparaat? Met deze bedenking belanden wij bij de betekenis van het oorlogsdagboek. Als bron voor de feitengeschiedenis van de Eerste Wereldoorlog is het van nul en generlei waarde. Het was er Streuvels niet om te doen het oorlogsgebeuren vast te leggen. En dat was hem overigens onmogelijk. Waar het hem wel om te doen was heeft hij duidelijk gezegd in zijn Verantwoording: ‘met alle nauwkeurigheid en onbevangen als een middeleeuwse kroniekschrijver... heb ik de feiten aangetekend die ik in mijn omgeving heb zien gebeuren. 't Geen ik heb van horenzeggen, staat dan ook als zulkdanig vermeld.’ Met andere woorden Streuvels brengt ons een kroniek van Ingooigem tijdens de oorlog 1914-1918, en het is zijn schuld niet dat er te Ingooigem in 1914-1918 zo weinig te beleven viel. De verwijzing naar de middeleeuwse kroniekschrijver, en meer bepaald naar Galbert van Brugge en zijn kroniek van de jaren 1127-1128, over de moord op Karel de Goede en de gevolgen daarvan, komt nog elders voor in het dagboek; en dat heeft zijn belang. Galbert's kroniek - die Streuvels moet gelezen hebben in de uitgave van H. Pirenne -, is een uitstekend relaas dat op een zeer nuchtere wijze verhaalt wat de auteur gezien heeft, - en wat hij weet ‘van horenzeggen’. Hij schrijft er zijn bedenkingen bij en stelt zich vragen naar de zin van dit alles. Streuvels gaat niet anders te werk. Met andere woorden het gaat in beide gevallen om een geschiedenis van de mentaliteit van de mensen, en de wijze waarop zij de oorlog | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
beleven. In Vrijschutters? noteert hij uitdrukkelijk: ‘Mijn bijzonderste bezigheid sedert jaren is het nagaan van de volksziel met al haar bewegingen en uitingen, als materiaal om uit te werken tot beeldende kunst. Ik meen diensvolgens te mogen meespreken en mijn getuigenis kan tellen, geloof ik, waar de mentaliteit en 't gemoedsleven van het volk ter sprake komt.’ Er is echter nog een ander belangrijke aanduiding. In zijn repliek aan Alberic Deswarte, noteert hij op 3 april 1915: ‘Ik ben ook schrijver, mijnheer, en wel een beetje uit de school van Flaubert, voor zover het geldt dat de persoon van de schrijver zoveel mogelijk op de achtergrond blijven moet in zijn werk en de zaken objectief behandelen. Volgens die princiepen heb ik me voorgenomen op te stellen 't geen gij noemt: het jammerlijk oorlogsdagboek.’ Gustave Flaubert, naar wiens compleet werk in 18 delen, dat hij zopas gekocht had, Streuvels' aandacht gaat als hij op 10 september 1914, na de eerste beschieting van Ingooigem, uit de kelder komt om snel zijn oorlogsdagboek op te bergen. Maar Madame Bovary ging terug op een ‘fait divers’ dat Flaubert in 1851 uit een krant gehaald had, terwijl Streuvels Flaubert's methode wilde aanwenden voor een wereldoorlog, waarvan de meeste van zijn lezers de gevolgen aan den lijve ondervonden hadden en bleven ondervinden. Daarbij gaf Streuvels zich blijkbaar ook geen rekenschap van het feit dat zijn ironie over de onbeduidende voorvallen te Ingooigem, wel zeer pijnlijk moest aandoen bij mensen die Namen, Aarschot, of Leuven beleefd hadden, of er ooggetuigen van hadden gesproken. Uit deze beslissing tot publicatie van fragmenten, en van het gehele oorlogsdagboek blijkt reeds hoe Streuvels afgezonderd is op zijn Lijsternest en hoe zijn gezichtseinder, en vooral zijn ‘inzicht’ zich beperkt tot de kleine wereld die hem omringt, en die een straal heeft van nauwelijks een vijftal kilometer: Anzegem (op 4 km), Kaster (op 6 km), Tiegem (op 4 km), Avelgem (op 6 km), Otegem (op 2 km), Vichte (op 4 km) met een uitschieter naar Kortrijk (op 16 km) waar hij vrienden heeft bij wie hij regelmatig op bezoek gaat, en Harelbeke (op 10 km) waar hij langs rijdt als hij naar Kortrijk reist. Wanneer in 1917 de Duitsers de bewegingsvrijheid van de inwoners beperken tot hun gemeente, bedenken zijn vrienden te Kortrijk een middel om hem toe te laten met hen contact te houden; zij laten hem aanstellen tot lid van het Hulp- en Voedings- | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
comité van Ingooigem (8 augustus 1917), wat hem toelaat een paspoort te krijgen om wekelijks naar Kortrijk te reizen; maar ontstemd over de misbruiken die heersen in het plaatselijk comité neemt hij op 30 mei 1918 ontslag, en zit voortaan - zoals hij er herhaaldelijk over klaagt -, als een gevangene op zijn dorp. Het oorlogsgebeuren ontsnapt aan zijn observatievermogen. En hij is zich daarvan bewust. Hij wil er aanvankelijk ook iets aan doen. Als een oorlogscorrespondent wil hij de oorlog van nabij volgen; het zijn zijn reizen, in augustus 1914 naar het front nabij Luik; later terwijl de streek onveilig is, verlaat hij vrouw en kinderen (3 september) om tijdens een avontuurlijke rit te gaan zien wat er te Doornik is gebeurd. In mei 1915 gaat hij zijn familie te Brugge opzoeken, en in augustus 1915 een laatste fietstocht naar Brussel, Leuven, Aarschot en Antwerpen om er de sporen van de gebeurtenissen van een jaar vroeger terug te vinden. De grote oorlogsgebeurtenissen ontsnappen hem: de inname van Maubeuge, de vernietiging van Ieper - die hij pas een maand later in Nederland zal vernemen -, en van het groot Brits offensief, van 1917, vinden wij bij hem hoofdzakelijk de beschrijving terug van enkele vluchtelingen, uit de streek Komen-Wervik, die te Ingooigem en op het Lijsternest een onderdak vinden. Dat is niet de schuld van Streuvels. Het is een algemeen verschijnsel dat wij in alle getuigenissen aantreffen, geschreven op het niveau van de gewone burger, of dat van de gewone soldaat. Alleen van datgene wat in hun onmiddellijke omgeving gebeurt, hebben zij kennis - ik herinner mij een oorlogsdagboek van Poperinge, waar de Britse offensieven van 1917 zich beperken tot de vermelding van de doortocht van generaal Haig te Poperinge. Een algemeen inzicht in het oorlogsgebeuren ontbreekt overal. Daarvoor zorgde de censuur, evenals het zorgvuldig ‘cloisonnement’ waarover de militaire overheid om veiligheidsredenen angstvallig waakte. Over zijn enige inlichtingsbron, de gecensureerde pers, heeft Streuvels alleen maar klachten (26 februari en 15 oktober 1916), en zijn inzichten over de betekenis of de zin van het oorlogsgebeuren beperken zich tot het citeren van zinnen uit ‘bestsellers’ van het ogenblik. Wat blijft er de kroniekschrijver dan nog over? Als trouwe volgeling van Flaubert noteert hij de verande- | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
ringen in het ‘uitzicht’ van de streek - Geen woord komt zo vaak onder Streuvels' pen als het woord ‘uitzicht’. - Bomen worden omgehakt, de buurtspoorweg wordt opgebroken, de Kluisberg wordt kaal geschoren. Het wisselende uitzicht van Kortrijk wordt nauwkeurig genoteerd (16 januari, 13 februari 1916, 17 juni 1917, 4 maart 1918). Maar veel meer nog gaat zijn belangstelling naar de mensen, de vreesachtige overheid, de veldwachter die de berichten commentarieert, de paardenknecht die lucht geeft aan zijn anti-duitse gevoelens, de kranige Harelbeekse vrouwen, de verplicht tewerkgestelden die optrekken als naar de loting, een meisje dat haar lief aanzwengelt, een aan de Duitsers verkochte veekeurder, en de ganse rij gezapige Duitse infanteriesoldaten of Landsturmers, die ook maar mensen zijn. Streuvels heeft ze allemaal bekeken en bestudeerd in hun doen en laten. Hij noteert de nieuwe gewoonten die opdoemen: het voetbalspel dringt door op het platteland (1 oktober 1915), de kansspelen (28 juni 1916), vooral de hanengevechten (6 april, 12 mei, 4 juni 1916) kennen een ongewoon succes, de boeren worstelen met de invoering van het Duitse zomeruur (1, 5, 12, 13 mei, 8 juni 1916), het smokkelen wordt een algemeen verspreide sport (22 augustus, 31 december 1916, 15 februari 1917). Maar Streuvels peilt dieper. Reeds bij de aanvang van de oorlog geeft hij er zich rekenschap van dat de oorlog de geestelijke rust van een dorpsgemeenschap verstoort, en iedereen plaatst voor een weloverwogen stellingname, waarbij het zich conformeren naar het algemeen aanvaarde gedragspatroon niet langer mogelijk is: 30 augustus 1914: 31 augustus 1914: Onbewust verlaat Streuvels hierbij het terrein van de nuch- | ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
tere observatie, zoals Flaubert het hem leert, om in het spoor van Galbert van Brugge zijn eigen reacties neer te schrijven op wat hij rondom hem ziet gebeuren, en dat lijkt ons het boeiendste aspect van dit oorlogsdagboek. In zijn inleiding tot het tweede deel van het Volledig Werk, waarin het gepubliceerde oorlogsdagboek opgenomen is, bestempelt Professor Marcel Janssens het werk als ‘een boek van de guitigaard Streuvels, het is ons plezierigste boek over de eerste wereldoorlog.’ Dit kan misschien, op de rand, nog waar zijn voor het gepubliceerde deel van het dagboek; het andere deel leert ons een pessimistische Streuvels kennen, een ontgoochelde Streuvels die afstand neemt van zijn medemensen: 29 september 1915, tijdens de lectuur van Hamlet: 22 januari 1916: 10 april 1916. 8 maart 1917. 30 mei 1918. | ||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||
Herhaaldelijk schrijft Streuvels zijn verwondering neer over de lankmoedigheid waarmee de bevolking de vele pesterijen van het bezettingsregime ondergaat en het gebrek aan durf van de overheid (16 oktober 1914, 1 februari, 10 juli 1917, 30 mei 1918), maar hijzelf is al even lankmoedig wanneer hij naar de ‘schouwing’ gaat, of als gijzelaar wordt gevangen gezet. Over het verzet van de verstedelijkte Harelbeekse bevolking schrijft hij met bewondering en vrees (3 en 4 oktober 1915). Op 5 oktober 1915, naar aanleiding van een mislukte geallieerde aanval, schrijft hij: ‘Wat al verandering in ons leven en bestaan zou zulk een doorbraak gebracht hebben - nieuwe ondervinding, nieuwe gewaarwording - opwellingen van het gemoed enz.’, alsof dit voor hem de belangrijkste oorlogservaring zou zijn... Streuvels is egocentrisch. Op 3 september 1914, terwijl er gevaar dreigt, verlaat hij vrouw en kinderen, om tijdens een avontuurlijke fietstocht, te Doornik oorlogsimpressies te gaan opdoen. Met een zeker genoegen analyseert hij zijn eigen reacties van vrees en verschrikking bij bombardement (10 september 1914, 15 augustus 1917, 15 en 22 mei 1918), of gevangenneming (17 augustus 1917), en toch geeft zijn dagboek herhaaldelijk blijk van zijn sociaal gevoel: ‘Wat is het eigenlijk 't geen me hier houdt, als ik me zo gemakkelijk buiten gevaar zou kunnen stellen en een aangenaam leven hebben? Ik denk rond en begin op te sommen: de hond, de kat, de hoenders en konijnen, boeken, schilderijen, piano, foto's, snuisterijen, papiertjes, documenten, herinneringen - heel het netwerk waarin het geluk van 't leven is ingesloten. Ik kan dat alles hier laten en vertrekken, maar 't gedacht om hier eens terug te keren en niets van al die dingen nog terug te vinden doet er me toe besluiten hier te blijven zolang het enigszins mogelijk is. En er is ook nog iets anders: ik voel het als een plicht: dat iedereen zijn deel ondergaat van de ramp die de algemeenheid treft en ik zou het me als een lafheid aanrekenen om hier op dat tijdstip mijn dagboek te eindigen en aan de lijve niet meer te ondervinden 't geen mijn buren en landgenoten door de noodzakelijkheid gedwongen, onderstaan. Wij zijn nu al zo zeer begunstigd door het lot om ons aan dat weinigje ongemak en mogelijk gevaar te onttrekken als er zoveel mensen door die ontzaglijke zee van ellende en rampen overspoeld worden!’ (23 oktober 1914) | ||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||
Hier hebben wij Streuvels in zijn ware gedaante: de hedonist die eerst denkt aan het knusse en vertrouwde van zijn kleinburgerlijk bestaan - het ‘netwerk waarin het geluk van 't leven is ingesloten’, en tezelfdertijd, maar in tweede orde, de man die zich bewust is van zijn plicht tot solidariteit met zijn ‘buren en landgenoten’. Doorheen gans het dagboek stoten wij op de dualiteit tussen zijn hedonistische aandrang, en het keurslijf van uiterlijk jansenistisch fatsoen dat hem door zijn godsdienst en zijn opvoeding, zijn familiale toestand en zijn status van Vlaamse beroemdheid aangemeten was, zoals wij stoten op de dualiteit tussen zijn liefde, en zijn afkeer voor het volk, zijn verontwaardiging en zijn bewondering, zijn vertedering en zijn ironie. De man Streuvels is een vat vol tegenstrijdigheden en ongetwijfeld ligt daar de drijfveer die hem tot schrijven aanzetGa naar voetnoot12. En dat ligt te grabbel in dit oorlogsdagboek. Streuvels gunt ons hier, - meer dan in zijn andere geschriften - een blik in zijn eigen gemoed. ‘Het gemoedsleven is een deining of een schommelen tussen opbeuring en neerslachtigheid’ (29 september 1915). Gezelle zou het niet anders hebben gezegd. Merkwaardiger wijze is dit oorlogsdagboek zeer discreet over persoonlijke gebeurtenissen: - de geboorte van Dina (Prutske) wordt niet eens vermeld, en het activisme, waaraan Streuvels als overtuigd Vlaamsgezinde niet onverschillig kon zijn, komt onrechtstreeks slechts tweemaal ter sprake, naar aanleiding van de oprichting van de von Bissing-universiteit te Gent (22 januari en 24 oktober 1916), die hij goedkeurt. Over zijn contacten met invloedrijke Duitse vrienden, die hem - o.m. bij zijn gevangenzetting - ter hulp komenGa naar voetnoot13, geen woord. De mooiste bladzijden uit het dagboek zijn echter gewijd aan het leed van de mensen: de onverwachte confrontatie met een trein vol gewonde soldaten te Kortrijk (5 december 1916), het afscheid van de Komense vluchtelingen (6 juli 1917) en dat aangrijpend beeld van het jongentje met zijn opgeëist geitje (19 oktober 1917). Hier schrijft Streuvels zijn ervaringen neer zoals hij ze heeft beleefd, onopgesmukt. Hier doet hij niet aan literatuur. Hier is hij mens, en hier kan hij ons ontroeren. | ||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||
***
De betekenis van het oorlogsdagboek dat wij publiceren ligt ook op een meer vormelijk-literair vlak. Wij staan inderdaad voor een tekst die ons de verschillende stadia weergeeft van Streuvels' methode. Van de dagdagelijkse notitie, inderhaast in enkele woorden, met potlood neergekrabbeld, tot de literair opgesmukte bladzijden van de gepubliceerde tekst, die soms, -zoals de overmatige lof waarmee hij de Nederlanders bestookt, bij het relaas van zijn eerste reis naar Amsterdam -, iets té literair aandoen. Maar Streuvels kent zijn stiel. Hij heeft inderdaad bij Flaubert leren observeren, en hij observeert zonder genade. Voor hem herleidt de oorlog zich tot wat hij hoort en ziet. Het wordt eerst vrij slordig genoteerd. Naar het einde van de oorlog toe, komen steeds meer contaminaties van het Duits in zijn taal voor: (‘het klinkt wel niet onverwachts maar heel bestemd was het niet’ 12 februari 1918) Woorden die hij niet onmiddellijk vindt worden opengelaten of in het Frans genoteerd (28 maart 1916), en dat wijst erop dat hij sommige delen van zijn tekst vermoedelijk nooit meer herlezen heeft. Andere wel. Bij een herlezing worden aanvullingen aangebracht, of wordt aan het einde van een passus met een paar woorden aangeduid in welke richting de tekst verder moet uitgewerkt worden, soms worden nieuwe zinnen uitgeprobeerd op een afzonderlijk kaartje. De definitieve tekst wordt dan in het net op witte bladen overgeschreven of met de machine getypt. En daar maakt het alom aanwezig deelteken dat Streuvels gebruikt als komma, punt, gedachtenstreep of haakje, plaats voor de meer gebruikelijke leestekens. Ook schrijffouten - wij hebben ze stilzwijgend verbeterd - duiken af en toe nog op. Wie van ons die geen taalverbeteraar is begaat er geen? Het is bekend hoe Streuvels op drukproeven en bij nieuwe uitgave van zijn werk steeds weer verbeteringen aanbracht, vooral dan wat de woordkeuze betreft. Wij staan dus, vanaf april 1915 voor een authentiek, en achteraf niet herschreven oorlogsdagboek, dat ons niet alleen een inzicht geeft in het dagelijks leven van een kleine dorpsgemeenschap onder een bezettings- en inkwartieringsregime, maar evenzeer in de mentaliteit van de auteur, en een staal biedt van | ||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||
zijn natuurlijk schrijverstalent.
***
Het tweede deel van deze inleiding willen wij wijden aan een historisch overzicht en een beschrijving van het materiële leven te Ingooigem, en meer algemeen in het bezette gebied tijdens de oorlog '14-'18. In 1914 telt Ingooigem 1569 inwoners op een oppervlakte van 838 ha. Eduard De Cock (1841-1927) is burgemeester sinds februari 1885. Hij was een rijke ingezetene, die in november 1917 officieel wegens gezondheidsredenen, maar in feite om dat hij tegen de druk van de oorlogsverplichtingen niet opgewassen was, ontslag neemt. Hij wordt opgevolgd, niet door één van de twee schepenen, maar door iemand die niet eens gemeenteraadslid was en zelfs niet ingeschreven op de kiezerslijst, Hector Balcaen (1883-1974). Deze is dienstdoende burgemeester van november 1917 tot einde 1918, en zal bij de eerstvolgende gemeenteraadsverkiezingen van 3 juni 1921 als raadslid verkozen en tot burgemeester benoemd worden (23 februari 1922-31 december 1952). Hij is de naaste buur van Streuvels, die met hem naar het einde van zijn leven toe, in botsing komt, zoals met de meeste notabelen van Ingooigem. Men vertelt te Ingooigem dat, na het ontslag van E. De Cock, Streuvels door de Duitsers zou gepolst geweest zijn om het burgemeestersambt te aanvaarden. Ofschoon ons dit niet onmogelijk lijkt, beschikken wij over geen enkele aanwijzing die dit gerucht zou kunnen bevestigen; alleen lijdt het geen twijfel dat Streuvels nooit op een dergelijk voorstel zou ingegaan zijn. Tot het burgerlijk personeel dat ter sprake komt in het oorlogsdagboek behoren ook nog de gemeentesecretarissen Felix Decock, die zijn ambt uitoefende van 16 december 1887 tot 1 maart 1915. Hij werd opgevolgd door Omer Hollebecq van 1 maart 1915 tot 16 januari 1918, en door Joseph Hoet van 16 januari 1918 tot 2 december 1945. Veldwachter was Aloïs Vererfven, van 1913 tot 1927, maar tijdens de oorlog was hij onder de wapens geroepen en verbleef aan het Belgisch front. In afwachting van zijn terugkeer werd zijn taak overgenomen door zijn broer Jules - die Streuvels ‘onze nieuwe veldwachter’ | ||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||
noemt. Deze werd bijgestaan door de postbode Achilles De Tremmerie. Als geestelijke overheid, - min of meer in de schaduw van de rustende pastoor Hugo Verriest -, fungeerde sinds april 1912 als pastoor Henri Lammerand (1866-1944), voor wie Streuvels geen goed woord over heeft. In oktober 1919 zou hij als pastoor naar zijn geboortedorp Wijtschate worden overgeplaatst. Hij werd bijgestaan, sinds januari 1913, door Leopold De Poortere (1885-1963) afkomstig uit Kortrijk; die zou onderpastoor blijven tot augustus 1923, en van juli 1937 tot februari 1942 terug in de streek verblijven als pastoor van Otegem. Hij ging door voor een originele figuur en schijnt in Streuvels' smaak te vallen. De patroonheilige van Ingooigem is Antonius Abt, wiens naamfeest op 17 januari gevolgd wordt door de ‘winter-omgang’ de volgende zondag. De grote religieuse plechtigheid, is echter de ‘zomerommegang’ op de tweede zondag van juni, verjaring van de overbrenging van Antonius' relikwieën uit de abdij van St.-Antoine en Dauphiné naar Ingooigem in 1669. Dan kwamen de vreemde bedevaarders naar Ingooigem, trokken driemaal rond de kerk en bleven viermaal staan om te bidden voor hun speciale intenties. De zomerommegang gaf aanleiding tot feestelijkheden in het dorp, koekebak en kermistenten, en vooral een wielerkoers. De echte ‘kermis’ had echter plaats op de eerste zondag van oktober (verjaring van de wijding van de kerk), maar ondertussen kon men ook gaan vieren op de kermissen van de naburige dorpen (vooral Tiegem op 15 augustus) en er een ‘zomerlief’ opdoen, - of kwijt spelen. In Ingooigem was er in 1914 een muziekmaatschappij ‘Eendracht maakt macht’. Er lag ook een buurtspoorweg (lijn Kortrijk-Berchem), die pas in 1912-1914 was gebouwd. Het is niet zeker dat er in 1914 reeds stoomtrams voorbij het Lijsternest redenGa naar voetnoot14. Tijdens de oorlog werd de spoorlijn opgebroken door de Duitsers. In 1914 is Streuvels 43 jaar. Hij woont sinds 1905 in Ingooigem, waar hij het Lijsternest heeft laten bouwen, en op 19 sep- | ||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||
tember gehuwd is met Alida Staelens. Hij heeft twee kinderen: Paula, geboren op 26 september 1906 (+ 13 augustus 1971), en Paul, geboren op 4 januari 1909. Op 24 februari 1916 zal een derde kind, Dina (Prutske) geboren worden. In augustus-september 1914 werkte Streuvels aan de drukproeven van het 2e deel van Dorpslucht, dat zonder zijn correcties in september verscheen. Tot de intieme vrienden waarvan sprake in het oorlogsdagboek behoren in de eerste plaats Hugo Verriest (1840-1922) die in april 1912 ontslag genomen heeft uit zijn functie van pastoor van Ingooigem, maar aldaar is blijven wonen. In 1914 is ook een neef van Hugo, Louis Verriest (1870-1923) onderpastoor te Ieper, bij zijn oom gevlucht en doet er dienst op de parochie (zie 13 september 1914). Andere goede vrienden waarover Streuvels schrijft, zijn de pastoor van Kaster, Jules Claerhout (1859-1929) een archeoloog en paleoloog met Europese faam, de Kortrijkse geneesheer Emile Lauwers (1858-1921) en de twee Kortrijkse kunstschilders, waarmee hij tijdens de oorlog zijn fietstochten onderneemt: Jozef De Coene (1875-1950) en Emmanuel Viérin (1869-1954).
***
Herinneren wij er aan dat de Eerste’Wereldoorlog uitbrak als gevolg van de aanslag, op 28 juni te Serajevo, van de Servische nationalist, Gavrilo Princip op kroonprins Frans-Ferdinand van Oostenrijk (1863-1914) en zijn vrouw Sophie Chotek. Het was al vele jaren onrustig in dit gewest, waar in 1912-1913 de laatste ‘Balkanoorlog’ was uitgevochten. Streuvels verwijst in zijn oorlogsdagboek ook naar andere incidenten die Europa in 1914 in opschudding brachten, zoals de moord, te Parijs op 16 maart 1914 bedreven door de vrouw van de Franse staatsman en pacifist Joseph Caillaux (1863-1944) op de directeur van Le Figaro, Gaston Calmette (1858-1914) die dreigde voor haar man compromiterende documenten te publiceren; of nog de dodelijke aanslag, op 31 juli, steeds te Parijs, op de Franse socialistische leider, en anti-militarist Jean Jaurès (1859-1914). Ook de dood op 19 augustus, van Pius X (1835-1914) die sinds 9 augustus 1903 de katholieke kerk | ||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||
bestuurde, verwekte grote opschudding. Men dacht aanvankelijk aan een (zelf)moord. Op 6 september 1914 zou hij opgevolgd worden door Benedictus XV (1854-1922), die bij de Geallieerden doorging voor Duitsgezind. Tot de verrassingen van de oorlog behoorden de twee 420 mm. kanonnen van Krupp, die o.m. ingezet werden tegen de fortenketen van Luik. De efficiëntie van de kanonnen was enorm toegenomen door de uitvinding in 1885, van een nieuwe springstof: de mélinite, door de Franse chemicus Eugène Turpin (1848-1927). Op 1 oktober 1914 maakt Streuvels gewag van een nieuwe uitvinding van Turpin: het ‘luchtkanon’, maar dat blijkt slechts een oorlogskwakkel te zijn. Voor het goed begrip van het eerste deel van het oorlogsdagboek geven wij een kort overzicht van de oorlogsgebeurtenissen waarnaar Streuvels verwijst. Na de moord te Serajevo (28 juni) verklaart Oostenrijk-Hongarije de oorlog aan Servië (28 juli). Op 1 augustus doet Duitsland, bondgenoot van Oostenrijk, hetzelfde met Rusland, bondgenoot van Servië. Op 2 augustus bezet Duitsland Luxemburg, en vraagt aan België vrije doorgang voor zijn troepen tegen Frankrijk, bondgenoot van Rusland, waaraan het de volgende dag de oorlog verklaart. De Belgische regering wijst het Duitse verzoek van de hand, en op 4 augustus vallen de Duitse troepen, ter hoogte van Luik, België binnen, wat automatisch de oorlogsverklaring meebrengt van Groot-Brittannië aan Duitsland. Samen met Duitsland en Frankrijk was Engeland, sinds 1831 immers de garant van de verplichte Belgische neutraliteit. Op 6 augustus is Luik reeds in Duitse handen, maar de fortenketen rond de stad houdt stand tot 17 augustus. Ondertussen werd de Duitse cavalerie op 12 augustus door de Belgen achteruit geslagen te Halen. De Duitsers wachtten niet op de verovering van de Luikse forten, maar rukten op in zuid-westelijke richting naar Parijs. Op 19 augustus waren zij reeds over de Maas, terwijl zij meer in westelijke richting, dezelfde dag Aarschot en Leuven innamen, en de volgende dag Brussel. Op 23 augustus veroverden zij Namen en Dinant. Zowel te Namen, te Aarschot als te Leuven en in vele andere steden begingen de Duitse troepen wreedheden op de burgerbevolking nadat de stad ingenomen was. Aarschot was ingenomen in de morgen van 19 augustus. | ||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||
In de namiddag werd één van de leidende officieren, op het balcon van het stadhuis door een verloren (Belgische?) kogel dodelijk getroffen. Als represailles werden in de volgende uren de stad verwoest en 183 burgers terechtgesteld. De bevolking werd gedurende drie dagen in de kerk opgesloten, en op 6 september werd een deel van de mannelijke bevolking naar Duitsland gedeporteerd. Namen was op 23 augustus veroverd. Na de verovering, en gedurende twee dagen werd de stad geplunderd en in brand gestoken, hierbij lieten 75 burgers het leven. Het ergste evenwel gebeurde te Leuven, dat op 19 augustus veroverd was, en dat in de nacht van 25 op 26 augustus en tot de 29ste, te zwaard en te vuur werd vernield, waarbij 218 burgers het leven lieten en 1120 huizen werden vernield, waaronder de universiteitsbibliotheek. De Duitse beschuldiging dat het hier ging om incidenten uitgelokt door Belgische ‘Vrijschutters’, werd van Belgische zijde altijd ontkend. Misschien zijn deze wreedheden voor een deel te verklaren door het optreden van de Burgerwacht, dit is een gewapende burgerlijke militie, waarvan het uniform erg geleek op een burgerpak, o,m. een bolhoed als hoofddeksel. Nadat de eerste wreedheden van de Duitsers bekendwaren, werd de Burgerwacht op 21 augustus officieel ontbonden. De berichten over deze wreedheden sloegen iedereen met paniek. Op 23 september alludeert Streuvels op wat zich, op 7 september te Gent afspeelde. Daar vernam men dat een Duits leger de stad naderde. Om te voorkomen dat zich te Gent zou afspelen wat zich elders had voorgedaan, begaf burgemeester Emile Braun (1849-1927) zich, na een bespreking van de gemeenteraad, in rok en hoge hoed, naar Kwatrecht en Oordegem, om er de leiding van dit leger te verzoeken de stad niet te bezetten. Dit verzoek werd aanvaard, op voorwaarde dat de stad een zware oorlogsschatting zou betalen in natura: haver, benzine en... sigaren. Pas op 13 oktober zou Gent definitief in Duitse handen vallen. Tijdens hun opmars naar het zuiden, lieten de Duitsers het Belgische leger, dat zich op de vesting Antwerpen had teruggetrokken, rechts liggen. Maar kleine autonome Duitse cavaleriegroepen, de gevreesde Uhlanen, voerden over het ganse Belgische en Noord-Franse grondgebied raids uit, om de be- | ||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||
volking in paniek te brengen. Een eerste vorm van psychologische oorlogsvoering. Na de inname van Namen en Dinant, en het mislukken van het eerste tegenoffensief van het pas ingezette Britse Expeditie Corps te Binche (22 augustus) en vooral te Bergen (24 augustus) rukte een deel van de Duitse troepen in meer westelijke richting op. Zo bereiken zij Doornik (waar zij na hevige gevechten op 24 augustus door de Fransen worden verjaagd), en Rijsel, op 2 september. Zij verblijven slechts één dag in deze stad, die op 12 oktober definitief door de Duitsers werd bezet. De belangrijkste oorlogsgebeurtenissen spelen zich echter in het oosten af. De Duitse opmars naar Parijs wordt definitief tot stilstand gebracht tijdens de slag aan de Marne (6-11 september). Na een nieuwe Duitse nederlaag, iets meer naar het noorden, tijdens de slag aan de Aisne (13-15 september), wijzigen zowel de Duitsers (wier opperbevelhebber von Moltke aan de dijk wordt gezet en vervangen door von Falkenhayn), als de geallieerden hun oorlogstactiek, en beslissen ongeveer gelijktijdig, de vijandelijke legers te overmeesteren door het uitvoeren van overvleugelingsoperaties in westelijke richting. Op die manier schuift het front stilaan op in de richting van het Noorden van Frankrijk en Vlaanderen. Maar tijdens deze operaties werden de Duitse troepen gehinderd door de aanvallen vanuit Antwerpen van het Belgische leger (vanaf 25 augustus). Daarom besluiten zij deze vesting op te doeken, en brengen hiervoor een nieuw leger op de been, dat de stad belegert vanaf 28 september. De Britten voeren versterkingen aan om Antwerpen te doen stand houden, en willen een nieuw front vormen, langs de Schelde van Antwerpen tot het Noorden van Frankrijk. Rond 1 oktober wordt het Britse Expeditie Corps van de Aisne naar de Nord en de streek van Ieper overgebracht. Op 6 oktober worden te Zeebrugge en op 7 oktober te Oostende Britse cavalerietroepen aan land gebracht en rukken op in de richting van Gent (via Brugge waar Streuvels' vrouw en kinderen ze zien voorbij trekken). Maar deze poging om een nieuw front te vormen, mislukt, omdat op 9 oktober Antwerpen valt. Het Belgisch leger trekt zich in een heroïsche tocht terug op de IJzer, gevolgd door de Duitsers, die op 13 oktober Gent bezetten en op 14 oktober Brugge. Van 18 tot 28 oktober heeft | ||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||
de Ijzerslag plaats, die gewonnen wordt door het Belgische leger dank zij de overstromingen. Ondertussen hebben de Britten en de Fransen op 16 oktober het gat kunnen vullen tussen La Bassée en de IJzer, zodat van die dag af, het front één continuë lijn vormt van de Vogezen tot de Noordzee. Op 17 oktober is Ingooigem in Duitse handen, en op 19 oktober Kortrijk. Op 25 oktober ondernemen de geallieerden een eerste poging om Kortrijk en Roeselare te heroveren, en tevens de Duitse druk op het Ijzerfront te doen verminderen. Na de IJzerslag doen de Duitsers op hun beurt een laatste inspanning om het geallieerde front te doorbreken en het Kanaal te bereiken en het wordt de eerste slag om Ieper (29 oktober) die zal eindigen op 22 november met het systematisch in brand schieten van de historische gebouwen van deze stad, uit weerwraak voor de mislukking.
***
Samen met gans het door de Duitsers bezette gebied van West-Vlaanderen, praktisch gans Oost-Vlaanderen (enkele gemeenten tussen Sint-Niklaas en de Schelde te Antwerpen uitgezonderd) en het aan de beide Vlaanderen palende deel van Henegouwen, ressorteerde Ingooigem niet onder het Duitse generaal-gouvernement, dit is het Duitse burgerlijk bestuur dat te Brussel gevestigd was, maar behoorde tot het ‘Etappengebiet’ onder de uitsluitend militaire bevoegdheid van de bevelhebber van het 4e Duitse leger, waarvan het hoofdkwartier te Tielt gevestigd was. De voorschriften van de generaal-gouverneur van België (hoofdzakelijk generaal von Bissing) hebben in het Etappengebiet alleen kracht van wet als de bevelhebber van het 4e leger (hoofdzakelijk Hertog Albrecht von Würtemberg) daarmee instemt, en beslist ze te laten publiceren. Het toeval wil dat de Provinciale Bibliotheek en Cultuurarchief te Brugge enkele jaren geleden een nagenoeg complete collectie heeft kunnen aankopen van de officiële berichten die in het Etappengebiet (meer speciaal Brugge, dat tot het Operations-gebiet van de Duitse marine behoorde) werden aangeplakt. Dit laat ons toe, ter aanvulling van wat Streuvels ons meedeelt een beeld op te hangen van het oorlogsleven in onze gewesten. Van zodra de oorlog op 4 augustus 1914 uitgebroken was | ||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||
werd de bevolking uitgenodigd haat kalmte te bewaren. Om dit te bevorderen werden (vanaf 11 augustus) berichten afgekondigd die de maximumprijs voor de verkoop van voedingswaren bepaalden, en de verplichting de bankbriefjes van de Nationale Bank voor hun nominale waarde als betalingsmiddel te aanvaarden. Er was inderdaad een rush naar de banken om het papierengeld tegen edelmetalen muntstukken uit te wisselen. Toen de eerste, door de Duitsers op de burgerbevolking begane wreedheden bekend geraakten, werd de bevolking verbod opgelegd (20 en 28 augustus 1914) zich gewapenderhand tegen de vijand te verzetten. Omwille van de verwarring die het uniform van de Burgerwacht meebracht en misschien nog meer omwille van de geringe dapperheid van dit paradekorps, dat zich overal onderscheidde in het vluchten, werd de Burgerwacht op 21 augustus 1914 ontbonden. Streuvels was sinds 18 augustus opgevorderd om als Burgerwacht, - zonder uniform, en zelfs zonder herkenningsteken, maar gewapend met een jachtgeweer -, samen met drie andere dapperen de eventuele vijandelijke troepen te verslaan, en de veiligheid en de rust binnen Ingooigem te verzekeren. Het enthousiasme van de bevolking moest aanvankelijk ingetoomd worden (21 augustus, verbod op het dragen van armbanden, en vlaggen van het Rode Kruis; 28 augustus, verbod op het herbergen van militaire gekwetsten of zieken), maar later weer aangewakkerd (1 september, verzoek om de huizen permanent te bevlaggen). In de eerste weken van de oorlog had een golf van enthousiasme, en meer nog van verlangen naar het beleven van een groot en kortstondig avontuur talloze jongeren aangezet zich te melden als oorlogsvrijwilligers. Begin oktober is dit enthousiasme zo fel gedaald, dat er nu (5 oktober) een eerste oproep aangeplakt wordt, speciaal bestemd voor de bakkers en de kleermakers, om zich als vrijwilligers te melden. Drie dagen later volgt een algemene oproep om oorlogsvrijwilligers, maar er wordt één voorwaarde gesteld: zij moeten in het bezit zijn van een bewijs van goed zedelijk gedrag! Niet om het even wie had het recht voor België te sneuvelen... Zodra het Duitse leger zijn intocht doet, wordt het gebruikelijk bevel tot inlevering van alle wapens gegeven. Het zal in mei 1915 worden herhaald. Tevens wordt bevolen dat alle | ||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||
Belgische militairen die zich in burger hebben verkleed, zich zouden aanmelden, en worden de eerste controlemaatregelen afgekondigd op de Franse en Britse onderdanen, die over de Nederlandse grens zullen worden gezet. Vanaf 1 november 1914 wordt de grens met het neutrale Nederland gesloten, - deze zal later met een elektrische draad worden versperd. Tevens wordt de censuur ingesteld, en mogen alleen Le Bien Public van Gent en (tot 4 november) de Nieuwe Rotterdamsche Courant nog verspreid worden. Kort daarop volgt de eerste verplichte aangifte: de telefoontoestellen, gevolgd, op 11 november van de verplichte aangifte van de duiven (herhaald op 16 november). Wie zich daarnaar niet schikt zal als spion worden behandeld. Op 14 november 1914 wordt de definitieve organisatie van het Duitse militaire en burgerlijk bestuur in de provincie West-Vlaanderen bekend gemaakt. Er is een militair gouverneur, en een burgerlijk gouverneur, de Präsident der Zivilverwaltung. De arrondissementscommissarissen worden vervangen door Duitse militaire Kreischefs, bijgestaan door Zivilkommissäre. De gemeentebesturen blijven ongewijzigd, zelfs mag de gemeenteraad blijven vergaderen. In elke stad is er een militair bevelhebber met zijn Kommandantur, in de kleinere gemeenten is dit een Ortskommandantur. De gemeentelijke politie ontvangt zijn bevelen van de Kreischef. In feite werd gans het Belgisch administratief apparaat verdubbeld met een parallelle Duitse administratie. Zelfs de stationschefs kregen Duitse collega's. Op 4 december wordt te Brugge de eerste terechtstelling wegens spionage aangeplakt, met een rode affiche. Dergelijke rode affiches komen nog voor in 1915 en 1916, maar toen begon de bezetter zich rekenschap te geven van het verkeerde effect dat hij ermee bereikte, en verving ze door bekendmakingen van tuchtstraffen door de Duitse rechtbanken uitgesproken wegens sabotage, ontvluchtingspogingen of werkweigering. De patriotten werden voortaan in het geheim terechtgesteld. Vanaf 4 mei 1915 komen Duitse waarschuwingen tegen de gevolgen van sabotagedaden steeds talrijker voor, maar tot 1916 schijnt dat hoofdzakelijk het werk te zijn van enkelingen. In 1917 en 1918 moeten er echter georganiseerde verzetsgroeperingen bestaan hebben, naast de ontsnappingskanalen (hoofdzakelijk via Nederland), die reeds zeer vroeg operationeel waren, en | ||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||
naast de spionnen die werkten voor rekening van de geallieerden. Naar mate de oorlog vorderde namen ook de luchtbombardementen toe in aantal en omvang, - Streuvels vermeldt dit herhaaldelijk. Het eerste luchtbombardement in de geschiedenis gebeurde te Luik, op 9 augustus 1914; het was het werk van één van de zes Duitse Zeppelins die op dat ogenblik in dienst waren. Tegen het einde van de oorlog werden echter reeds bombardementen uitgevoerd door escadrilles van meerdere tientallen vliegtuigen. In mei 1918 gooide de Franse luchtmacht alleen, 542.000 kg. bommen op Duitse doelwitten. Vanaf 1917 worden er in het bezette gebied maatregelen genomen om de bevolking tegen de luchtbombardementen te beschermen. In de steden worden de eerste schuilkelders ingericht, en wordt de bevolking opdracht gegeven bij vliegtuig-aanvallen hun voordeur open te laten om de voorbijgangers toe te laten te schuilen; maar op 22 mei 1918 wordt de aandacht van de bevolking erop gevestigd dat het verboden is zich 's nachts naar de schuilkelders te begeven... Vanaf 14 februari 1917 was het verplicht - misschien ook om andere redenen dan alleen maar het opsporen van slachtoffers bij bombardementen -, aan de ingang van elk huis de lijst van de inwoners van dit huis op te hangen. Deze lijst moest vooraf aan de stedelijke politie worden voorgelegd. Terwijl de komst van vijandelijke vliegtuigen aanvankelijk door het luiden van de noodklok werd aangekondigd, werd in augustus 1918 dit systeem veranderd door een net van alarmsirenes. Streuvels spreekt herhaaldelijk over de luchtaanvallen op Kortrijk, waar hij enkele bange uren beleefde, en hij tekent de ongunstige reacties van de bevolking nauwkeurig op. Een onverwacht gevolg van de talrijke luchtaanvallen en de andere oorlogsgebeurtenissen is wel de enorme verwarring die ontstaat door het verhuizen van de getroffen bevolking, en het over en weer slepen van het meubilair. Tijdens de bezetting komen hierover herhaaldelijk berichten aan de bevolking voor, en op 7 oktober 1918 wordt verhuizen verboden. Na de oorlog, op 16 en 17 december 1918, doet de Belgische overheid een oproep opdat degenen die in het bezit zijn van meubels die hen niet toebehoren hiervan aangifte zouden doen, en herinnert | ||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||
eraan dat de handel in dergelijk meubilair verboden is. Een probleem dat pas later op het platteland opduikt, maar dat zeer vlug de stadsbevolking trof, - Streuvels handelt er herhaaldelijk over -, is dat van de bevoorrading. De aanvoer niet alleen van koloniale waren maar ook van de basisprodukten zoals graan, was door de oorlogsomstandigheden stop gezet. Om in de nijpende behoefte te voorzien, werden na moeilijke onderhandelingen, enerzijds te Londen op 22 oktober 1914, op initiatief van de Amerikaan Herbert Hoover de Commission for Relief in Belgium opgericht, die instond voor de aankoop en het transport van voedingswaren naar België; en de volgende dag te Brussel, het Nationaal Hulp- en Voedingscomité, dat instond voor de verdeling van deze goederen, maar dat tevens functioneerde als inlichtingskanaal en spreekbuis voor het verspreiden, vanuit Brussel, van geheime richtlijnen voor de bevolking, en dit tot in de meest afgelegen dorpen. (Streuvels zou er in augustus 1917 lid van worden en in mei 1918 ontslag nemen). De leiding van dit Comité bleef voortdurend in contact met de Belgische regering te Le Havre. Van bij de aanvang van de bezetting werden opeisingen verricht ten behoeve van de bezettende troepen, maar ook voor de bevoorrading van de bevolking en de dieren. Deze gaan gepaard met uitvoer-, doorvoer-, en handelsverbod, de vaststelling van maximumprijzen die niemand respecteert, het bestrijden van de sluikhandel enz. Vanaf het voorjaar 1915 bepalen de Duitsers hoeveel er mag gezaaid en geplant worden van de diverse gewassen, wanneer mag begonnen worden met het maaien of oogsten, het scheren van de schapen, het slachten van vee enz., en eisen zij de ganse landbouwproduktie op: niet alleen graan en aardappelen, maar ook hooi, gras, luzerne, groenten, bieten en rapen, oliehoudende planten, noten en eglantierbessen. In juni 1918 worden zelfs de brandnetels opgeëist (om van de vezels gaas te maken dat moet dienen voor de verbanden van gewonden of gekwetsten). Het is vooral vanaf 1916 dat deze maatregelen zich steeds sneller opvolgen. Het brood was sinds 7 december 1914 gerantsoeneerd. De aardappelen worden op 20 maart 1916 gerantsoeneerd, en het vlees op 23 april 1916 (150 gr per hoofd en per week, op 18 december nog 75 g). Het rantsoeringssysteem, met kaarten en voedingsbonnen voor de behoeftigen, leidde tot | ||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||
zoveel misbruiken dat deze herhaaldelijk ongeldig werden verklaard en vervangen door nieuwe. De zuivelprodukten waren vanaf 1 december 1915 onder strenge controle. Op 22 maart 1917 wordt besloten tot de verplichte opgave van alle zieken, zwangere of zogende vrouwen, en kinders beneden de zes jaar, aan wie de dokters het gebruik van volle melk voorschrijven. De medische attesten zijn echter zo talrijk, dat op 21 juni 1917 het bevel volgt dat deze alleen nog door Duitse artsen mogen worden verstrekt. Het rundvee, de schapen, geiten, zwijnen, vogels van alle pluimage, maar vooral de paarden, ezels en muilezels en zelfs de oostindische of Oostendse ratjes zijn het voorwerp van de Duitse belangstelling. Vanaf april 1916 moet het vee gemerkt worden, geringeld, geteld en opgegeven, en maandelijks moet de toestand van het vrouwelijk vee worden meegedeeld. Sinds 20 mei 1915 was het overigens verboden, zonder toelating van de Duitse overheid, merries te laten dekken. De boeren hadden er dat middel op bedacht om te ontsnappen aan de opeising van de paarden. Wat al deze opeisingen, vooral van last- en trekdieren, betekenden, moge blijken uit een bevel van 12 april 1918: alle landvlakten moeten regelmatig bezaaid worden. Bij gebrek aan span- of werkkrachten moeten de buren, op aanwijzing van de gemeentelijke overheid, elkaar helpen. De duiven vormen een afzonderlijk hoofdstuk, waarover Streuvels het meermalen heeft. Van bij het begin van de bezetting werd iedere duivenmelker verplicht het aantal dieren in zijn bezit op te geven. Op 2 mei 1915 volgde dan het ontstellende bericht, dat al deze dieren moesten worden gedood, omdat men reisduiven gevangen had die naar Engeland vlogen, voorzien van militaire inlichtingen. Alle duivenmanden, voedsel- en drinkbakken, nest- en badgerief en ‘constateurs’ werden op 10 augustus 1917 aangeslagen. Vanaf 8 april 1917 heeft de bezetter het ook gemunt op honden die geen trek- of waakhonden zijn. Omwille van het voedseltekort moeten zij worden gedood en geslacht. Het meest indrukwekkend is wel de lange opsomming van industriële produkten waarvan de aangifte geëist werd. Meestal vormt deze aangifte de aanloop tot de in beslagneming en de verplichte verkoping, tegen vastgestelde prijzen, aan de be- | ||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||
zetter. Wij geven deze lijst in chronologische volgorde. Telefoontoestellen (3 november 1914), auto's en moto's en hun onderdelen (22 januari 1915), fietsen (24 maart 1915), benzine en smeerolie (idem), blusapparaten, behalve deze in gebouwen door de Duitsers bezet (28 mei 1915), woud- en boomvoorraden (20 september 1915, herhaald 19 november 1915), schapenwol (27 september 1915, veelvuldige herhalingen), elektrische machines en batterijen (3 november 1915), fototoestellen en niet ontwikkelde platen en films (5 november 1915), koper, brons, nickel en tin in privé bezit (16 november 1915), met veelvuldige bijkomende bepalingen, o.m. betreffende het inleveren van dergelijke deur- en huisplaten (14 oktober 1916), bronzen medailles (9 november 1916), en kunstvoorwerpen. Vanaf 22 juni 1918 moet ook aangifte worden gedaan van poorten, hekkens, klokken, lantaarns, en zelfs registreer- en ‘schrijfkassen’, - er worden terzake huiszoekingen verricht. Katoen-voorraden (december 1915), alle rubbervoorraden (10 januari 1916), smalsporen (Decauville) en ander vervoermateriaal (29 januari 1916), stoffen voor het vervaardigen van vlaggen (3 april 1916), gans de borstel- en bezemproduktie (7 juli 1916), weefsels, gemaakte en gebreide goederen en linten (14 augustus 1916), alle dierenhuiden (11 oktober 1916, talrijke herhalingen), alle voorraden kunstmeststoffen (20 oktober 1916), alle (met paarden, ezels of muilezels) bespannen wagens (25 oktober 1916), de carbidevoorraden in de handel (14 november 1916), ledige vaten en drijfriemen uit de stilliggende brouwerijen (29 november 1916), alle brandstofvoorraden (29 januari 1917), klompen (17 februari 1917 met talrijke herhalingen en uitbreiding tot de klompen uit populier en wilgenhout), schilferlak, diverse soorten gom en kopal (23 februari 1917), vaten in blik en plaat, emmers, wasschotels enz., voorradig in de handel (26 maart 1917), prikkeldraad (idem), gebruikte en nieuwe paardengarelen, (30 maart en 12 april 1917), gekookte en ongekookte beenderen afkomstig uit slachterijen en de keukens van kloosters, scholen, restaurants, en privépersonen (16 april 1917), groene, ongepelde en gepelde wissen (3 mei 1917), sommige soorten darmen (23 mei 1917), gasmotoren (7 augustus 1917), schrijfmachines in de handel (22 augustus 1917), ketels van 20 liter en meer in privébezit (10 september 1917), zakken in goede staat (11 september 1917), bad- en ‘gaststoven’ (idem), Bordeaux, Bourgogne en Zuiderwijnen (14 september 1917), locomobilen en dorsmachines (29 september 2 herhalingen), alle kachels in de handel en in privébezit, uitgezonderd kookfornuizen (19 oktober 1917), volle rubberwielen en gummibanden voor biljarttafels (29 oktober 1917), drijfriemen en henneptouwen (18 december 1917), strosnijmachines (idem), dagbladpapier (19 december 1917), machines, stoomketels, ijzeren armaturen, kalfatingsmateriaal, transmissiearmen, liften, elevatoren, metalen goederenperrons, brandspuiten, en alle toebehoorten (24 januari en 5 april 1918), wollen matrassen (3 april 1918, veelvuldige herhalingen, alleen bedlegerige zieken mochten hun matras behouden), tabaksnijmessen (20 april 1918), en tenslotte metalen deur- en venstergrepen en waterpompen met hun toebehoorten (28 juli 1918). | ||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||
Deze opsomming illustreert wellicht beter dan een algemeen economisch overzicht, het uitzuigen van het land door de bezetter. Herhaaldelijk lezen wij bij Streuvels de reactie van hemzelf of van de bevolking op deze maatregelen, die te Ingooigem door de veldwachter vanaf de kerksteen werden afgekondigd en meestal ironisch gecommentarieerd. Dat de bevolking zich dit alles zo maar niet liet welgevallen, blijkt uit het feit dat vele van deze bevelen dienden herhaald te worden. Zij droegen bij om het verzet en de haat tegen de bezetter aan te wakkeren, en deze uitte zich op velerlei wijzen, gaande van het dragen van de Belgische driekleur op de nationale feestdag (in spitsvondige varianten, waarover Streuvels het soms heeft, cfr. 21 juli 1916), tot het verspreiden van sluikliteratuur (waarvan wij in bijlage voorbeelden weergeven die door Streuvels werden bewaard) en die meestal de draak steken met de vijand. Maar het verzet neemt ook minder patriottische en meer geïnteresseerde vormen aan. Dat blijkt o.m. uit het bericht (23 juni en 13 oktober 1915) dat het verboden is aan de Duitsers hogere prijzen aan te rekenen dan aan de Belgen of uit het Duitse bevel aan de Brugse bevolking de achterstallige stadsbelasting te gaan betalen (2 oktober 1916), en zelfs het kwijtschrift van betaling op het belastingskantoor te komen voorleggen (30 mei 1917). Ook wordt het beledigen van de Duitse overheid strafbaar gesteld (1 november en 20 december 1915 - Streuvels geeft daarvan een pikant voorbeeld cfr. 14 februari 1916). Veroorzaakte de inbeslagname van industriële produkten en vee reeds grote opschudding onder de bevolking, veel meer nog is dit het geval met de opeising van arbeiders, de z.g. ‘Zivilarbeiter’ die in tegenstrijd met de Conventie van Den Haag, verplicht tewerkgesteld werden achter het front, of in Duitsland. Zeer vroeg reeds (28 oktober 1914) was het verkeer van personen aan een strenge controle onderworpen; niet alleen was de grens met Nederland gesloten, maar om zich te verplaatsen moest men een speciale vergunning bekomen. Sommige wegen, - zoals de baan Brugge-Kortrijk -, waren ontzegd aan de burgerbevolking. Ook het postverkeer was stilgelegd (28 oktober 1914) en pas op 5 november 1915 werd het hersteld, mits een zeer strenge censuur. Maar de mosselboeren zorgden voor illegaal postverkeer met Nederland, waarvan | ||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||
Streuvels gebruik maakte. Begin 1916 namen de Duitsers de eerste maatregelen tot inventarisatie van de bevolking. Voortaan moest iedereen in het bezit zijn van een identiteitskaart met foto (een nieuwigheid in België). Op 31 juli 1916 volgt het bericht dat alle identiteitskaarten moeten ingeruild worden voor nieuwe, en op 12 februari 1917 vernemen wij dat al te veel personen hun identiteitskaart ‘verliezen’. Dit zal voortaan streng gestraft worden. Het afleveren van identiteitskaarten gaat gepaard met een volkstelling (nacht van 9 op 10 februari 1916). Vanaf 12 maart 1916 worden de eerste ‘schouwingen’ ingericht. Aanvankelijk betreft het de jongelingen geboren in 1899 en 1900 die zich eens per maand op de Kommandanturen moeten komen aanmelden. Vanaf 24 november 1916 wordt dit bevel uitgebreid tot de ganse mannelijke bevolking tussen 14 en 60 jaar. Streuvels beschrijft herhaaldelijk in welke sfeer dit verliep (18, 19, 25 en 31 oktober, 12 december 1916, 9 en 10 juli 1917, enz.). Op 15 mei 1916 ondertekende generaal-gouverneur von Bissing het besluit waarbij de Duitse militaire overheid in België de werklozen verplicht tewerk kon stellen. Op 28 september 1916 besliste de generaal-gouverneur dat de civielarbeiders konden verplicht worden om in Duitsland of in de frontstreek te gaan werken. Deze maatregel werd op 3 oktober overgenomen in het Etappengebiet. Alle werklozen moesten zich laten inschrijven op de Kommandanturen; indien zij vrijwillig gingen werken werd hun een goed loon en verlof beloofd; indien zij zouden weigeren dan zouden zij zonder loon noch verlof tewerk gesteld worden. Deze maatregel ontketende een storm van verzet en protest in binnen- en buitenland. De gemeentebesturen weigerden hun medewerking, de hoogste religieuze en politieke gezagsdragers protesteerden en oefenden via de neutrale regeringen druk uit op Berlijn om deze beslissing in te trekken. Begin maart 1916 werd deze maatregel inderdaad gerapporteerd, maar dan alleen voor het gebied van het generaal-gouvernement. In het Etappengebiet ging men door met arbeiders op te vorderen om te gaan werken aan het Duitse front in Frankrijk (hoofdzakelijk rond Sedan), maar zoals blijkt uit Streuvels' dagboek, met wellicht iets minder nadruk. Op 23 maart 1917 deden de Duitsers, zonder succes, een | ||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||
oproep tot de ‘arbeidloze vrouwen en meisjes’ om vrijwillig te gaan werken. Naast al deze opeisingen en contingenteringen legden de Duitsers ook nog een enorme financiële oorlogslast op, aanvankelijk aan de grote steden, maar vanaf eind 1914 aan de provincies. Deze bedroeg eerst 40 miljoen per maand en per provincie, op 22 november 1916 werd dit 50, en op 21 mei 1917, 60 miljoen per maand. Dit betekent voor 1917 een financiële last die meer dan het dubbel bedroeg (720 miljoen) van wat de belastingen in 1913 in België hadden opgebracht (350 miljoen). Het minste incident - zoals de autotocht van Kardinaal Mercier door Brussel op 21 juli 1916 -, is voor de Duitsers een aanleiding om extra zware geldboeten aan de steden of gemeenten op te leggen. Het gevolg hiervan was een enorme inflatie. Volgens de Dienst voor Statistiek van de Nationale Bank, steeg het indexcijfer van de consumptieprijzen van 100 in april 1914 naar 396 in januari 1920. Ondertussen was de landbouwproduktie met één derde gedaald, de rundveestapel eveneens met één derde, de varkensstapel met twee derden, en de paardenstapel met de helft. De herhaalde klachten van Streuvels over de enorme prijsstijgingen lijken volkomen gegrond, als men weet dat op de zwarte markt de prijs voor tarwe met 150%, en deze voor aardappelen met 300% toenam in de loop van de oorlog. De lonen van hun kant stegen slechts met 10% van 1914 tot 1917. Kort samengevat kunnen wij zeggen dat de druk van de Duitse bezetting op het dagelijkse leven van de mensen veel zwaarder woog tijdens de Eerste Wereldoorlog dan tijdens de Tweede, en dat de bevolking veel meer honger geleden heeft en aan veel meer ongemakken bloot stond in 1914-1918 dan in 1940-1945. De Duitsers hebben overigens tijdens de Tweede Wereldoorlog de fouten vermeden die zij eerder begaan hadden: het Belgische burgerlijke bestuur werd niet door een Duitse overlapt, de rantsoering werd aan de Belgische overheid, overgelaten, de Belgische industrie werd niet ontmanteld maar ingeschakeld in de Duitse oorlogsproduktie, en zelfs het noodlottig experiment met het Vlaamse activisme werd vermeden door een intelligentere aanpak van de collaboratie. Doorheen gans het oorlogsdagboek van Streuvels vangen | ||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||
wij de echo's op van deze maatregelen en van de wijze waarop zij door de plattelandsbevolking werden onthaald en vooral omzeild. In feite doet deze bevolking hoofdzakelijk aan passief verzet, en onderwerpt zich gedwee, tot ergernis van Streuvels, wanneer er militair ingegrepen wordt om ze toe te passen. Haatgevoelens worden zelden verwoord, en zij richten zich dan nog meestal tot met de vijand meeheulende landgenoten. De algemene wrevel uit zich vooral in spot. Daar tegenover zien wij een veel minder passieve houding van het verstedelijkte Harelbeekse arbeiders milieu, dat solidair optreedt en weigert gevolg te geven aan de verplichte tewerkstelling. Streuvels schrijft erover met vrees en bewondering. Wij voelen hoe wij hier voor een beslissend moment staan in de evolutie van de geesten; de overgang van een agrarisch naar een industrieel levenspatroon, die ook de overgang is van een zuiver medemenselijke plattelandssolidariteit, naar een meer agressieve klassesolidariteit. Het oorlogsdagboek van Streuvels is de boeiende beschrijving van het oorlogselement als verstorende factor in een kleine traditionele gemeenschap, waar nooit iets gebeurt, en het geeft ons een trouwe weergave van de reacties hierop van de ‘man in de straat’, waartoe ook Streuvels behoort. En bovendien de wrevel, de afkeer, het onbegrip, maar ook soms het genoegen van de eenzaat van het Lijsternest, die niet alleen hoog boven het dorp woonde, maar dikwijls ook, hoog boven de mensen. En die gedurende vier jaar de weg bewandelde, die hij straks doorheen een belangrijk deel van zijn oeuvre verder zou bewandelen: de introspectie, het analyseren van eigen gevoelens en gewaarwordingen, het ophalen van oude herinneringen, het uitschrijven van de reacties van de eenzame op het gebeuren rondom hem, met een natuurlijk talent dat niet aan iedereen gegeven is. Verder strekt het oorlogsdagboek niet. Maar dan toch zóver. Het is dan ook meer een klein document dan een groot oeuvre. Maar onmisbaar voor wie Streuvels wil verstaan.
***
Een woord van dank tenslotte aan diegenen die bijgedragen hebben tot de realisatie van deze uitgave. Het zijn de Bestendige | ||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||
Deputatie van de Provincie West-Vlaanderen die ons toelating verleende om dit handschrift te publiceren, de heer en mevrouw Arnold Balcaen-Vervisch die ons inlichtingen en illustratiemateriaal bezorgden, en mevrouw Marleen Decoster die het soms haast onleesbare handschrift geduldig heeft uitgetypt. Het initiatief tot de publicatie van dit volledige oorlogsdagboek van Stijn Streuvels werd genomen door de uitgeverij Orion, naar aanleiding van de tiende verjaardag van Streuvels' overlijden en het openstellen door de Provincie West-Vlaanderen van het Provinciaal Museum Stijn Streuvels Het Lijsternest te Anzegem - Ingooigem.
Luc Schepens,
|
|