| |
| |
| |
In de weide.
Die nachtegaal dat was een ruw wit steenen ding halveling gevormd als een naakte vogel zonder vlerken met een opening aan den rug en een andere aan den steert. De kop was een knobbelbollig einde zonder oogen of bek, aan een dikke ronding van borst en hals.
Arie, de koeier, hield dat zorgelijk in de handen en d'ander jongens stonden daar verdaan op te zien - naar 't vreemde wonderding, belangend om 't met den vinger eens te mogen aanraken. Ze wisten dat Arie dien nachtegaal gekregen had van zijn oom die over zee woonde en de jongen bekwam daardoor al het belangrijk aanzien en stond hooge nu in hunne achting. Arie, de schamele koeier in zijn grauwe wekekleers die verscheurd en verlapt waren overal, stond midden in de troppeling van jongens op hun zondagbest maar z' hadden hem nu geern
| |
| |
al hun schoone vesten en broeken gegeven in mangeling van de kostbaarheid die hij zoo weigerlijk in de hand hield.
Ze stonden alleenig midden 't dorpsplein in de warme zonneklaarte en Arie's koeien daar rondom alhier, aldaar rondtrappelend traag, en wachtten om voort naar de weide gejaagd te worden. Maar de jongens waren beslaafd en Arie had al den tijd om zijn nachtegaal te laten bewonderen.
Niemand en schafte op 't gedoen, de straat bleef zonder menschen leeg liggen in het speierend gestraal dat bakerde vroeg al in 't driekantig omhein van huizen en huizekes die haakuit, haakin nevens elkander stonden; de kalkwitte gevels in gele en blauwbonte tonen met vriendelijk lonkende, nette ruitjes glinsterend omlijst met witte ramen en groene fenteneelen. Gelijk en toch verschillend in eigen doening gesloten nu en stil met toe deuren; - de bakkerij, de timmerwinkel, de schoenmaker, en 't nette vertoog met gladgeplooide gordijntjes in begijnachtige renteniersgeveltjes.
Daarvoor lag de scherpe en vlakke daking van hoogroode en paarsblauwe pannentichels, ook wel een mosgroen stroodak. Daarachter stond de oude kerktoren statig in al-eenige
| |
| |
hoogte en daar rondom in 't weidsche zonneblauw speelden de witte en blauwe duiven vrij slierend op hun vlerken in en uit de gapend zwarte klokgaten.
De koeien meumelden zacht, de eene achter de andere drentelden rond en keken langs waar ze moesten voortgeraken, met hunne groot ronde oogen op Arie en de jongens die met andere dingen bezig waren.
- Mijn broer, Sef, heeft ook zoo'n nachtegaal gehad, merkte Joos Plancke, maar 't is nu lang geleden, en de jongen keek preusch op zijn makkers met een wezen die ook wilde in gewag komen.
- Uw broere Sef! snotjongen, heeft uw broere Sef een oom die over zee woont? riepen andere misprijzend. Wat zou uw broere Sef zoo iets hebben, waar zou hij 't halen? dát hier is een steenen wielewale!
- Een nachtegale! verbeterde Siel Stampers. Al de bewondering bleef voor Arie. Die zegde niets maar hield het steenen ding bij den steert in den mond en de oogen daarop neergeslagen in voornemen van te willen blazen, maar hij wachtte om de jongens in 't verlangen te laten. Ze wisten iets wonders te zullen hooren en stonden daarom dichte bijeen met de handen
| |
| |
trekkend over malkaars schouders en de rimpels hoog hun voorhoofd vol.
- Wacht, gasten, 'r moet water in.
Hij keek rond naar zijn koeien.
Motte, jaag de bonte daar eens bij d'andere, gebood hij; en Motte gereedelijk, snapte Arie de zweep van onder den arm en liep op een vlucht achter de bonte koe die 't kerkwegelke was ingewandeld.
- Dáar is water, Arie, raadde Pros en wees op den gootsteen van den barbiers achterhuis.
Allemaal gingen gaan zien met Arie hoe hij 't stroelwater in 't ruggegat van zijn steenen vogel liet druppelen. Nu hief de jongen den vogel zorgelijk rechthoudend om niet te storten, met den steert in den mond en hij blies.
De jongens jubelden inwendig maar zwegen van verwondering. Hun oogen blonken en keken gezamenlijk, staal, op de brobbelende brutseling die uit het ruggegaatje opproestte. 't Was een gernde nachtegaal! lijk er te meie lierlauwen in de tronken van 's pastors bosselken!
Dat zette in met brobbelend geschuifel, pruttelend door de waterblazen in klare bellekes, trage mierelend; dan twee, drie heldere trekken die daarna uitpiepten in zuchten zacht en weer door brobbels afgehaald, zoeter, lijk iets dat
| |
| |
sterven gaat of einden met schelle schuifelschreeuwen ruw daartusschen gesmeten en pruttelen weer zachtes tot 't laatste waterblazeken geborsten was en 't liedje verstierf in zoefpiepen aanhoudend op den zelfden toon tot Arie's laatste asem was uitgeblazen.
Zijn handen bleven houden en zijn oogen keken onder de half geloken schelen op zijn vogel en hij bleef staan met uitgestoken lippen zijn handen nat van 't water dat langs de vingers en polsen tot in de opene mouwen neerliep. De jongens waren versteld en verroerden geen lid, ongeloovig van wat ze te hooren kregen en uit eerbied voor dat tooverding met afgunst de oogen vol, op Arie en zijn steenen vogel.
- Nu slaapt hij, de nachtegaal, en de jongen gispte er met een zwaai van zijn arm 't laatste water uit. De jongens schetterden gezamenlijk in luiden lach, ontspannend hun luisterende aandacht.
- Nog ne keer! Arie, nog ne keer! tierden zij tegelijk.
Hun groote begeerte en verlangen was: den raren vogel een armen keer in de hand te houden of aan te raken met den vinger! maar ze dorsten 't niet vragen en daarbinst stak
| |
| |
Arie zijn steenen ding zorgelijk in de etenbeurs die aan een touw over zijn schouder hing.
- Mijn koeien! 'k moete voort nu. - Hij wierp een blik bezijds omhoog naar d' uurplaat op den kerktoren en:
- Boer Koolzaad zal naar de plaatse komen en mij hier nog vinden met mijn beesten! Ze stonden verstrooid met uitgerokken hals te guwen wijd en zijd, langs de huizen en trantelden rond, loompootig en langend om weg te komen van de straatsteenen waar zij niets te grazen vonden.
- 't Zal kloppen voor de mis, zegde Arie heel ernstig en hij begon den zameldrijf met gispende zweepslagen en luid geschreeuw. De jongens hielpen hem de koeien bijeen jagen ze sloegen de beesten op de bonke heupen en schopten met hun schoenen op de knoessels tot ze in ordelijke bende, te midden de straat, trage voort keeuwelden. De knapen kwamen nog wat meêgewandeld bij Arie die vertelde van zijn Peter-oom en van de schepen op zee: zoo hoog als de kerktoren, zoo groot als de helft van 't dorp met vensters d'rin en kijkgaten lijk de huizen hier op de plaatse! Verder waar en hoe hij aan dien wonderen nachtegaal gerocht was -: een levende nachtegaal
| |
| |
was het eerst die van ouderdom versteend zat op den tak van een boom in een bosch - tien keeren zoo groot als 't dorp - met al de wondere scheufel-deuntjes in zijn steenen waterbalgje nog.
- Voor hoeveel zoudt g' hem wel verkoopen? vroeg Fate begeerig lonkend door zijn éen oog.
- Verkoopen? Arie's voorhoofd hief in rimpels, bedenkelijk en zijn vingers plooschten aan 't klinksnoer van zijn zweep, de jongens wachtten stilstaande om de uitkomst te hooren - verkoopen? - Voor een halven frank. Dat klonk bovenmate onmogelijk! bovenmenschelijk duur; er was geen peizen aan ooit zooveel geld bijeen te zien die 't hunne zou zijn, en ze bleven allen gelijk, beteuterd staan zonder te durven afdingen van Arie's rechtmatig voorstel: - De vogel was 't weerd!
Arie zegevierde; hij liet hen staan haaien in hun nijdgedachten en zwaaide ruchtig de zweep dat 't galmde met luide slagen, roepend daarbij zijn zingenden koeiersschreeuw:
- Ariauw! Ariauw! Ariauw!
De bende trok verder 't dorp uit: een drom achterlijven rood en wit en zwart, met heffende koppen en zwenkelende steerten onder een dikke wolke opvliegend zandstof en lijfsgenadig beurelen. Arie liep daarachter en boog bij
| |
| |
stonden het lijf onder zijn rechter arm die in ronden zwaai de zweepkoord boven zijn hoofd in de lucht liet kletsen.
- Ariauw! Ariauw!
Op zijn rug slingerde de grauwe etenbeurs. Hij vertrok en medeen droeg hij de kostelijkheid mede gedoken bij zijn boterhammen.
- Met alle weken mijnen cent te sparen, zei Rielke Koster, en te nieuwjaar vijf cent, en te kermis ook vijf en als mijn peter komt nog vijf daarbij alzoo zou ik wel een half franksken krijgen achternaar, en hij telde voort, inwendig hoelange 't nog wel te sparen was.
- En dat mijn vader wilde, hij zou hij seffens dat schuifeling kunnen koopen! tierde Maerten Venne.
- Hoor den stoffer! uw vader is niet rijker als de mijne, verleden winter ging hij aardappels schooien met een zak op zijn rug! beweerde Vlieme. Zie hem staan, hij heeft zijn moeders schoenen aan!
Zij keken allen op Maertens voeten en tierden 't uit:
- Hè, hij heeft zijn moeders schoenen aan!
- Zoudt ge 't ook durven zeggen als mijn broer erbij was? meende Maerten.
| |
| |
- Uw broer springt op krikken, hij heeft een peerdenknie, schreeuwde Vlieme.
Maertens rondbollig kinneken begon te beven van spijt, zijn vuisten boorde hij in de oogputten en hij draaide zijn hoofd weg om te weenen.
Hij slifferde voort in zijn verdrietige, schromelijk groote schoenen achter d' andere jongens naar school.
Zij tierden nu al ondereen van geld en speeldingen en steenen lierelauws, in bonten troppel; de klap galmde hoog in de stille straat en verging in een babbelschetteren met gelach en schreeuwen van woorden onverstaanbaar.
Achter hen bleef het dorpsplein leeg en de zon kletste op de blakke kasseien en de groene mijzeling van schaarsche grasstruikjes daartusschen. De houten lanstaarnstaak stond daar alleenig in 't midden met openwijzende armen getrokken naar de drie uitwegen. De vlugge zwaluwen wiekten gezwind in groote kringen over den grond en met een zwaai weer boven, onzienlijk hooge.
Gezapig gegaan kwamen de gedaagde oude wijvekes uit de lage deuren en gingen subbelend, gestopen over de plankieren door 't hekkenpoortje over 't kerkhof, veel te vroeg naar
| |
| |
de kerk hun plaatske zoeken eer er groot gedrum was en beweging van volk. Z'n keken niet eens op naar malkaar maar volgden standvastig den oud kennelijken gang op de gewone steenen hun gewoon wegelke naar levenslang gebruik. 't Waren zwarte vlekbeelden trage bewegend in de kleisterklare straat met traag voortbeenen en zij verdwenen allen langs dezelfden kant achter den hoek.
Met 't eerste klokbrommen, geteld, opvolgend met nieuwe ruisching galmend over 't dorp, kwam het landsche volk van alle kanten toe; ze waren bestoven, bezweet. Andere deuren gingen open en van langerhand begon 't nu te speieren de straat vol van kleurende zondagkleeren en versche witte mutsen en blinkende schoenen en zwaaien van schitterende linten, blij. 't Zand van den weg stoof op als goudpoeiering door 't zonnestralen in de dunne lucht en er viel tusschen 't klokkegeklop veel vreudig getater en gelach en leven.
Door de menigte kwamen de jongens boren in dubbele reek, hand in hand, op stap en meester daarlangs die deftig keek. Ze waren om 't aardigst aangedaan met dof-bruine en blauw en grijze kleeren, lange broeken waarin hun half uitgegroeide leden los en slonk
| |
| |
bewogen. 't Zwabbelde of spande gedwongen in kwade vouwen te groot om hun lijf bij 't zwaaien van armen en beenen. Daarop stonden ongelijkig en veelvormig de hoedjes en petten op hun hoofden. Buiten meesters weten ketsten de jongens op malkaars rug en d'achtersten schopten hun vóormaats met de voeten.
Medeen kwamen te naargange de meisjes pertig aanstappen, twee en twee in schaterend katoenen rokken en lijvekes met gewimpel van kleurige lintjes en hoeden met haneveeren blinkend de stijfgekamde haartressen die in steertjes gevlochten over haren rug neerhingen. Daarnevens stapten de nonnen onder zwarte vloers, ingetogen.
Op 't kerkplein stonden de groote lummels in blauwe kielen en rookten de laatste trekken uit hun pijp. In 't portaal was 't een schorming en gesleep van schoenen rond den wijwaterbak en aan de stoelen daar elk zocht haastig een plaats te krijgen om te bidden. Met 't einden van 't geklop verviel 't geruchte en de stilte hing weer over al - de misse begon.
De jongens zaten in de middenbeuk tegen 't koor op stoelkes gereekt nevenseen, onder meesters bewakenden blik, te lezen.
| |
| |
Pierke Vincke was daar ook bij en nu zat de jongen verstrooid met zijn gedachten bij Arie in de weide en op dien raren, steenen vogel.
Vroeg in den uchtend was de jongen tierend naar buiten geloopen, - preusch omdat hij een splinternieuw kerkeboeksken had om aan de jongens te laten bewonderen en daar had hij hen allen heel verslonden vinden staan te midden de straat bij Arie en zoo gauwe ook was hij heel opgeslokt door 't zurkelend mierelen van dat nieuwe schuifeling, zijn eigen kerkeboeksken vergeten, had het diepe in den zak gehouden en er aan niemand een woord over gerept. Al had hij ook zoolang gehankerd naar dat boeksken, de blinkzwarte omslag nu, noch de gouden letters noch de gemarbelde snede - waar er alle slach van kleurig slakkenslijm dooreen gedraaid lag - of de beeldekes op elke bladzij en hadden voor hem geen aardigheid meer. Het was gewoon vervelend en nietig omdat al zijn zinnen bleven haperen op den steenen nachtegaal. Pierkes oogen zagen wel de pinkende keersvlammekes, het gaan en keeren van den ouden pastor in zijn gouden kleers en 't doen van de kleine koorknapen rond het altaar, maar heel de zonnige
| |
| |
weide lag te blinken bloot dweers door de kerkmuren en de koeien daarin en Arie aan 't fluiten dat de waterbellekes uit zijn vogelken brobbelden.
De mogelijkheid kwam in zijn gedachten staan van dat net boeksken te mangelen aan den koeier die er voorzeker nooit zoo'n rijk in handen kreeg en er gereedelijk zijn vogel zou voor afgeven. Moeder en zou 't niet weten, daar ze ziek te bedde lag, aan vader zou hij zeggen: 'k heb 't verloren, met een rammeling zou 't wel effen geraken en uitgeboet zijn.
De pastor ging naar zijn preekstoel en vertelde van den Zaaier die uit zaaien gaat en een deel van zijn zaad uitwerpt tusschen de distels, een ander op steenachtigen grond, - waar 't de vogels des hemels oppikken - en een derde in de goede, versche aarde waar 't voordeelig kiemt en overvloedig vruchten voortbrengt: duizend graantjes voor één.
Pierke zag dien zaaier beeldelijk gaan, buiten op 't hooge veld achter de pastorij en zwaaien met den arm deed hij, en de vogels kwamen gevlogen waar hij voorbij ging. Als 't op uitleg van de parabel aankwam doolden zijn gedachten weg en zijn oogen rond op de menschen, op den burgemeester die dik en
| |
| |
genoeglijk te rusten zat, de zwabberige dubbele kin op de borst.
- Als ik burgmeester was ging ik seffens achter de mis en kocht Arie's haantje! meende Pierke.
De jongens werden ongedurig op 't laatst, ze plooschten aan de blaren van hun boek of trokken aan malkaars kleeren. Eenige speelden geniepig en loechen ondereen, andere waren bij zichzelf en stille verslonden met nietigheden of peuterden met de vingers in den neus al kijkend wijd en zijd. Het rumoer ging verloren in 't luide gezang van stemmen en gerul van het orgel. Allemaal verlangden naar 't einde en om buiten weer vrij aan 't spel te gaan. Die stilte duurde zoo eentonig lang en de zon stak zoo schettervlammend door de vensters dat veel jongens en menschen door de zwaarmoedige langenis indruilden en 't al vergeten waren wat er omging. Daarop kwam een groot gedruisch dat alles wakker schudden; elk haastte zich om 't zeerst naar buiten; de jongens spouterden tusschen de groote menschen en wijven, loopend over 't kerkhof naar 't dorpsplein door drukke beweging, waar Toria reeds zat onder den lanteernpaal, voor heur planken tafeltje met
| |
| |
sneukelgoeds. Ze keken en mikten wat er best te koopen was met hunnen zondagcent. De suikermokken lagen in glazen met papieren stopsels en de spekken, uitgerokken, gegoten, met bruine siroopstrepen, lagen te blinken en te smelten in de zonnewarmte. Noten waren er ook en mentebollen allerhande; vlienderbeiers, anijssuiker, lekkebaardekes aan stokjes, mokken en krakelingen en peperkoeken - heel het tafeltje vol, al om 't even smakelijk uitziende. De jongens dromden daarrond en stootten elkaar om eerst te kunnen kiezen. En de oude Toria, in heur gewone kennelijkheid: het zondagwijf - heerschte daarover en lonkte met angstige oogen om elk ende een naar keus te gerieven zonder bestolen of beschadigd te worden. De jongens knospten en lekten aan 't gekochte goeds en verlieten dan de nering. 't Tafeltje stond allicht verlaten met zandstof dat draaide alleen en zonnesching over al de suikerdingen. Ze waren nu verder aan 't spel en de boeren wandelden ook over de straat van d'eene herberg naar d'andere. Met 't kloppen der noenklok ging elk naar huis gaan eten en gaan knijzen om andere centen.
Pierke Vincke vond het te zijnent al over- | |
| |
hoop en buiten gewonen gang. Fientje en Leentje, zijn zusters, waren weg. Veel getater en gelach van wijven hoorde hij bij moeder in de slaapkamer en er was geen eten gereed. Klette Verbrugge die met een kanne drinken in de keuken kwam, vertelde den jongen dat Fientje en Leentje te Driebels op 't hof waren gaan spelen voor heel den dag tot moeder zou genezen zijn; dat vader naar stad was om een dokter. En als Pierke vroeg wat er te eten was, wees ze hem wat schamele droge aardappelen die te braden op de stove lagen en ze sneed er in haast eenige boterhammen bij.
- Daar is nog koffie in de kan en ge moet brave zijn, Pierke, uw tante Fiene komt vandage en ze zal u wel iets mede brengen.
- Is moeder ziek? vroeg de jongen bekommerd.
- 't Zal wel beteren, neem, hier zijn twee centen loop speel daarmeê!
Ze trok weer in de kamer waar de wijven altijd groot lawaai hielden.
Pierke stond nog verdaan in die narigheid en te denken hoe dat uitleggen: moeder die ziek was en al dat blijde geschater en waarom zijn zusters en vader onvoorziens weg waren! Maar seffens werd hij blij om de twee centen
| |
| |
van Klette en omdat hij mocht spelen gaan met zijn beste kleeren, daar moeder er niet was om 't te verbieden. Hij knabbelde gretig zijn drogen kost en gauw was hij buiten op straat. Hij vond er Toria's kraamke dat daar nu eenig stond in de blakke noenezon en Toria zelf onder een groote paraplu, was etend heur boterhammen en drinkend heur koffie uit een blikken pintje in gezapigheid. Een groot doek lag om 't zonnesteken over de suikeren koopwaar en veel fruitbijen en vliegen waarden daar rond en zochten de opene spleten om er onder te geraken.
Pierke kocht twee suikerstokken en drie peperkoekjes en stond dat op te peuzelen geleund tegen de paalstaak. Hij haalde effenaan uit zijn zakken wat hij in den mond stak en als 't gedaan was likte hij de vingers af. Dan bleef hij staan kijken op de bijen en wespen die rondgonsden over 't geperkte doek en op Toria en heur oude kaakbeenderen die trage werkend het eten inhaalden en hoe ze met teugjes den koffie uitzoop.
Terwijle geviel het dat Tuurke Bolle daar kwam geloopen en ook zijnen cent verteerde. Samen bleven zij wat praten tot dat Fate al knabbelend aan 't laatste van zijn noenmaal,
| |
| |
ook naar buiten kwam. Wat later liepen daarbij Siel Verschuere, Pros en Joos Flippe en Karelke Beke elk van zijnen kant. Deze hadden hun beste kleeren uitgedaan en waren blootshoofds, barvoets, in de hemdsmouwen of met een enkel kielken boven de wekedaagsche broek. Ze koutten luide ondereen en deden ernstige gebaren met handen en vingers.
Al ineens gingen zij aan 't loopen door de straat en tierden:
- Naar de wei! naar de wei!
Wat verder hielden zij stil en wandelden gedoezig voort de handen over malkaars schouder en om malkanders hals. Ze kwamen langs den eerdeweg waar ze schopten in 't zand zoodat 't stof dikke opvloog boven hun hoofden in hooge kuilen.
Hier waren ze al heel buiten 't innige dorp, en de straat lag als een uitgegroeide eind dat wegloopt naar nievers. De huizen stonden er schaars met den gevel naar de straat half gedoken onder hooge vlienders, tusschen welig koorn en havervelden, hier en daar, zonder reke houden of gemeten stand. Daarbij lag er ievers een bewoner te slapen langs den gerskant of een wijf gehurkt achter den gevel of een kerel die zijn beste pijp rookte in de
| |
| |
schaduw der opene deur. Geiten stonden aan koorden vastgebonden en graasden zonder opzien - maar alles zoo loom en zwijgend onder den hittelast en zoo kleurrijk, scherp als geschilderde beeldekes.
De jongens liepen daaronder als éenig bestaande leven, in eigen goedgekende wereld en schreeuwden hun luide kelen heesch om de zwaar wegende stilte te schenden. Ze gooiden naar malkaar met handvollen zand dat neerregende in donkere poeiering en lang nog ronddanste in dunne stofmijzels stijgend in de ijle lucht. Ze robbelden daarbij en sprongen omdat ze zich alleen meester en wakker voelden in den doodschen zondagnoen. Aan 't wilgen bosselken sprongen zij de gracht over in 't malsche gras waar ze plots in de koelte en den lommer liepen onder 't bladerengewelf van de wilgen en ze tierden om den weergalm te hooren van hun eigen stemme:
- Ariauw! Ariauw!
Daarachter blekkerde de weide in praal van groen en zonneluister onder perelblauwe welfsel; de koeien stonden daarin verzaaid als sterke brokken brutale kleur, gestampt tegen d'éenverwigheid van 't gras, in zware vlekken. De jongens hielden den arm of de hand over de
| |
| |
oogen en zochten waar Arie ievers vinden. Hij lag plat op den buik te roosteren in de hitte en nevens hem zaten andere makkers reeds: Boeleke, Djamme, Krulle en Krieke. Ze stormden om erbij te zijn en riepen reeds van ver;
- De nachtegaal! laat hem schuifelen de nachtegaal!
Arie rechtte zich traag en ernstig haalde hij 't ding uit zijne beurs, ging water scheppen uit den drinkbak en begon te schuifelen. De jongens zaten daarbij zonder te durven verpinken: 't Zelfde mierelen weer van waterblazen en helder keelkrobbelen met scherpe toontrillen daartusschen schooner altijd en nieuw en lang, lang. 't Galmde door de stille, wijde weide en de koeien zelve staakten daarbij het grazen, wendden den kop of luisterden zij met genot naar de vreemde, hemelijke tale.
Als 't uit was bleven de knapen altijd liggen, dan taterden ze wat of zwegen en keken op malkaar en trokken achteloos de pijlekes gras en de bloemen onder hunne hand. Verder stegen de leewerken gestadig lijk schichten omhoog al schetterend, onzienlijk ver in 't blendend blauw en vielen dan lijk steentjes met den perelregen van hunnen zang, ievers in 't gras.
| |
| |
Een groene puid sprong voor Rielke Kosters voeten! De jongen snapte er naar en sloeg, maar 't beest wipte in groote sprongen weg van onder zijne handen; 't was maar als verschillige andere jongens hielpen dat hij hem krijgen kon en gevangen bij de achterpooten hield.
Joos Flippe sneed het beest met zijn mes de billen af en begon die te villen.
- Gasten hebt ge een mes? we zullen puiden slaan en de billen braden en opeten.
- Zeker! Het gedacht was goed. Ze haalden hun groote snoeimessen uit, hun beroeste luikers en wreede lierenaars zonder hecht, of krombekte zakmessen.
- Toe, elk een stok gaan snijden van de wilgen! riep Arie, er zijn veel puiden.
Dat was de belofte van groote vreugde en de voorsmaak van iets dat heel goed en zeldzaam om eten was. Ze liepen vlug en sneden elk een dikken tak van de kopwilgen.
- Ge kunt oppassen dat ge den bek houdt en ons niet beklapt, zie Tuurke Bolle aan Sus Vergote, den jongen die mijdzaam blijven liggen was met voornemen zijn kleeren niet te bevuilen en daarom niet mede wilde doen in 't spel.
| |
| |
Ze bezagen hem allen met wantrouwende oogen en wilden hem wegjagen maar hij beloofde al gauw niets te zullen zeggen aan niemand.
- Dan moogt ge blijven, zegde Tuurke, maar van de gebraden billen krijgt ge niets.
- 'k En moet er niet van hebben, da's venijn merkte de jongen bedeesd en hield zich koes tegen den waterbak.
Evengauw zetten ze uit elk al een kant en sloegen met hun knuppel in 't hooge gras om puiden te vinden.
- Dáar, verder nerewaards bij de zompe; 't krielt eraf! tierde Arie.
Ze liepen, sloegen en schreeuwden en schaterden telkens een puid voor hun voeten opsprong. De stokken hieven en vielen vlug zoodat de beesten kreupel geslegen of gesmeierd bleven liggen. Ze staken ze vermorzeld in hun zakken d'een boven d' andere en zochten en sloegen verder.
De jacht ging angstig, verslaafd en ze riepen naar malkander hoeveel z' er reeds zitten hadden.
- Ik en gij om 't meest, wedde Pierke Vincke met Boeleke.
- 'k Heb er al veertien, en groote! riep Joos Plancke.
| |
| |
- Ei, hier nog éen, drie, o, wel zes, kom hier Djamme, ze springen gruisdikke rond mij rond!
Ze sloegen er zooveel ze wilden.
- Jamaar die groene deugen niet, dat zijn gerrepuiden die in 't water leven en ze zijn venijn, beweerde Maerten Venne, de bruine zijn de beste.
Arie gaf teeken als 't genoeg was.
- Breng ze maar hier, we gaan ze kuischen! Ze kwamen bij en schudden hun zakken leeg.
Daar lag seffens op grooten hoop een mengeling van verminkte beesten en beuling bruin en groen, glad limmend met donkere strepen; de koppen waren gepletterd en darmen hingen uit, pooten vertrokken krampachtig en oogen puilden en keerden tusschen verloren beuling en bloed.
Arie haalde nu zijn groot snoeimes uit en met de handigheid van een kenner, nam hij een puid 't eenegader, hield hem bij de achterpooten op zijnen kloef en ribbelde in éen trek de beesten in het midden door; gooide de billen al den eene en de lijven al den anderen kant waar ze vliegen wilden.
- Gasten, begin nu maar te villen.
Fate, Siel en Joos en Boeleke en d' andere
| |
| |
allemaal plooschten met de vingernagels een veleken los en scheurden 't vaneen, afsloovend lijk de beenderlingen van een broek die men neerstroopt. Het teeder vleesch kwam mat, roodwendig bloot met bloed gestriemd aan de geraamte klauwkes die nog levende, verkrimpten.
Sus Vergote zat daarop te kijken als een simpelaar die niet durft meêdoen in 't beulenwerk uit vreeze van straffen te krijgen. 't Plezier en 't genot straalde uit d' andere hunne oogen en de nattigheid en 't bloed kwispelden zij van de vingers. Ze loechen als een puid ievers aardig den muil opentrok of vereend de oogen draaide of met de pooten rondtastte.
De gevilde billekes vormden een hoop bleek rozig vleesch; beuling, vellen en afval lagen overal gesmeten.
- 't Zal genoeg zijn, meende Arie.
- Waar is 't vuurmaaksel? vroeg Motte.
Zie daar hadden de meesten niet aan gedacht maar Arie stond te peinzen en keek met ernstig gemoed over de weide. Daar nevens Verlinde's huizeke stond een kegelrond, net opgemaakt vlasvimmetje, maar daaraan durfden zij niet roeren. Eindelijk had hij het anders uitgevonden!
| |
| |
- Gij, Pierke en Tuurke gaat ginder en loert om te weten of Verlinde en Rika reeds naar de vespers zijn. Dan kunt ge een bundelke stroo uit de boeie halen. Hij deed teeken en wees met zijn zweepsteel gebiedend.
- En gij allemaal, raapt den gedroogden koestront en brengt hem hier, we zullen gauw vuur hebben.
- En de billen braden! riepen zij en stoven uiteen tusschen de gedaagde koeien die voorzichtig en loom uit den weg gingen. Arie effende de plaats om den brand aan te leggen. Pierke en Tuurke waren reeds gaan zien en kropen over handen en voeten tot onder 't venster. Ja, z' hoorden de oudjes nog vezel-rullen ondereen door d' opene deur.
Pierke Vincke wilde 't toch wagen om in de boei te kruipen en stroo te halen.
- Neen, laat ons liever wat wachten, raadde Tuur, ze zullen seffens uitzetten.
't En leed inderdaad niet lange als Engel met zijn paraplu onder den arm en Rika in heur besten, katoenen mantel, stille buiten kwamen, de deur achter zich toesloten en trage voorttrakelden, alle twee gebogen oude menschen, zonder kwaad vermoeden, door 't warm zonneweer op weg naar de vespers.
| |
| |
Tuur en Pierke loechen inwendig en ze lonkten met hun vinnige oogen, oolijk achter de twee perneutelige wandelaars.
- Laat hen maar gaan, - nog niet, Pierken, ze moesten eens ommekijken, 't spel ware verbrod. Seffens, als ze ginder achter 't koornstik gedraaid zijn, dàn.
De twee verkrompen gestalten wikkelden gestadig voort, te traag voor de ongeduldige jongens en eindelijk verdwenen zij achter 't hoog, wuivende koorn.
- Nu, jongen!
- Ze trokken vrij en vrank als op eigen hof, in de boei; daar lag het stroo in een hoek gesmeten.
- Is de stal open? vroeg Tuur, daar ligt er veel meer nog!
- Hij is gesloten.
Zoo ze namen den arm vol stroo en kwamen er preusch mede af.
- 't Is àl wat er ligt, gasten - 't andere zit achter slot.
- 't Zal gaan, meende Arie, 't is maar om 't aansteken; leg het hier.
Hij deelde het in twee hoopkes en begon met de verdroogde, verkrulde koeimest-schijven open te deelen op 't eerste hoopken. De jon- | |
| |
gens haalden alsaan nieuwe vrachten bij; dat legde hij tusschen ander stroo in lagen overhands. De jongens waren benieuwd naar den brand en naar het lekker vleesch. Arie haalde een sulfer uit den broekzak en seffens walmde 't eerste wolkje rook op. De laai zette voort aan d'onderste lagen droge mest zoodat heel de hoop vol vuur stond en zware kuilen blauwe damp opsloegen.
- Gras, jongens, droog gras trekken, veel droog gras! Al de handen vielen aan 't werk en de brandhoop groeide groot met roodvurige holen daarin en rookkaven geweldig, zoodat de jongens in blijde aandoening opjubelden.
Als 't onderste deel goed verkoold en in asch was, boorde Arie daar gaten in en nam eindelijk een paar puidebillen en hield ze te roosten in den gloei. D'andere jongens zagen dat af en deden hem achter. 't Knetterde, 't spokkerde en 't siste en de rook werd er geurig van. Effenaan het vleesch met een bruin korstje was gebakken en gebraden, knaagden de jongens 't vleesch eraf en knarspten de beenderkes te morzel tusschen de tanden.
- Goed, goed, nog nooit en heb ik 't zoo goed geëten! 't Was een kermis onverwachts; hun wezens gloeiden van hitte, zwart van
| |
| |
rook en de zonnewarmte deed 't zweet eraf leken; maar de opgewondenheid en 't genot zat vol hunne oogen en ze braadden en aten met lust zonder omme te zien naar Sus Vergote, de dommerik die niet mede en deed in 't feest - de truntaard! Maar als 't laatste billeke was opgevreten hadden ze nog de leute over van 't vuurken dat zoo vlijtig brandde; 't en had nog niet lang genoeg geduurd als ze merkten dat er geen droge koeplaasters meer te vinden waren en dat de vlamme uitdooven ging onder de vochtigheid van 't groene gras.
Maar Pros kwam af, als een held met een bundel geluw goudblinkende vlas.
- Waar hebt gij dat gehaald? deed Djamme met de oogen.
Pros wees met zijn hoofd naar 't vimmetje ginder bij Verlinde's huis. Zonder woorden overlegden zij die daad zonder te durven af-of goedkeuren met de diepe overtuiging toch die ze hadden: dat 't groot kwaad was en daarnevens de strijd tegen de bekoring van hun leutig vierken te hernieuwen. Maar als Pros met gewone, vastberaden stoutigheid in éen wrong den band lossneed en de vlasherels op den brand openstrooide, week hunne mijdig- | |
| |
heid en de belofte van plezier was sterker dan 't wankelige van hun vrees.
- Dat laait, jongens! gretig en spetterend als een Sint Jans-vierken te midzomer, krinkelend omhoog de heldere vlamme zonder rook. Ze bezagen elkaar om raad te weten.
- Toe, gasten, elk zijn bundelken, stookte Djamme, en die niet meê doet krijgt stampen!
't Woord was gegeven en ze liepen om 't zeerst naar 't vlasvimmeken en daar trokken zij elk hun bundel en liepen haastig om niet gezien te worden. 't Werd een ernstige brand nu, de vlamme zwalpte geweldig op en de bast spertelde en spokkerde hooge in de lucht. Ze waren er benauwd van bijkans: hun herte klopte van vreugdige aandoening om 't verbodene spel. Ze hielden de armen wijdopen en zochten malkaars handen te grijpen en kring te maken rond het vuur. Ze dansten in de ronde mede met den draaienden rook en zongen:
| |
| |
Gaan we Sint-Jans-vier maken?
Daarbij hielden ze telkens den schijverenden rondedraai in, bogen gelijktijdig hun lijven over 't vuur en schreeuwden dien ‘Jaa... 'w’: in lang slependen trek.
't Geweld van den brand zette hen aan, z'en voelden noch zweet noch hitte en tierden alsaan luider - ze overschreeuwden hun vrees en hun kwaad. Als de groote bundels in gloeiende aschhoop vergaan lagen, waren ze nog niet vernoegd: ze wilden meer vuur en nieuwen rook zien.
- Toe, nog een bundel!
Ze schopten en sloegen op Suske Vergote en dreven den ongewilligen truntaard die jankte, vooruit en daar moest hij spijts zijn gading ook een bundel uittrekken en zijn deel doen.
- Anders beklapt hij ons, de overdrager! Eens dat hij zijn handen mede aan 't kwaad bedrijf gestoken had, waren ze gerust: 't zou al verzwegen en dood blijven.
Ze trokken, ze sleurden en droegen de groote vrachten op den buik, zoo wijd hunne armen overvademen konden met 't lijf achter- | |
| |
over geheld en pluimden daar tot 't laatste herelke, heel Boer Verlinde's versch geoogste vrucht. Nieuwe vlamme, nieuw geweld met spokken en knarzelen en draailingen van rook en rekkende lichte laai. Ze dansten weer in de ronde en Maerten Venne hief krachtig aan:
En al d'andere achter:
En was bijkans verdronken!’
Als dat her- en afgezongen was begon een ander:
De wind blaast door de voren
De rook komt uit de schouw,
Ze deden de ronde averechts draaien en Krulle gaf den nieuwen voois:
‘'k Heb er ne zak ten molen gedaan.
| |
| |
Schokt er wat op, ge zult hem malen.
Breekt de molen wie zal hem betalen?
't Werd een doening van wilde leute en zot vermaak even als te midzomer bij 't laaiende Sint-Jansvier; 't was genoeg dat Djamme aanhief, zoo seffens ging het met nieuw geweld:
In ons ronde van plezier!’
Ze sprongen om 't verst over den hoop door de vlammen heen zoodat hun de kleeren schoeperden. Ze pookten en stookten met hun stokken om 't laatste halfdroge vlas verbrand te krijgen. Dan vielen zij vermoeid en afgemat heesch geschreeuwd, nevens den smeulenden hoop en lagen te rollen in 't gras en te klepelen naar malkaar met de beenen. Z'n verkenden den een den ander niet meer, zoo zwart was
| |
| |
de rook en het stof in hun zweetnat wezen verplakt en ze loegen om hun moorkes gezichten.
Arie joeg zijn verzeeuwde koeien in bende en kwam weer bij den brand liggen, maar van dansen en loopen en van staan in den rook kreeg hij geweldigen dorst. Hij ging kijken naar 't water in den drinkbak maar vond het vuil en vol ongedierte. Hij keek rond over zijn koeien en begon door zijn keel een gorgelend schuifelen te blazen, zacht en aanhoudend. Seffens kwam een jong, bont gespekeld koeiken huppelend bijloopen en 't boog den kop onder Arie's hand en stond om gestreeld te worden met tamme gewilligheid. Arie vleide het met de vingers tusschen de ooren: Blaarke, Blaarke. Dan kroop hij onder zijn koeien en molk er zijn kloef halfvol en dronk haastig. Al de jongens kwamen bij en ze streelden het aardig Blaarken. Arie molk alsaan voort en liet de makkers uit zijn kloef drinken. Ze loechen om den goeden vond en lekten met gretige teugen de warme melk, haastig zwelgend om d'andere de beurt te laten die reikten en trokken naar den ouden kloef.
Als het gedaan was haalde Arie met 't gebaar van een ernstige groote vent, een glimmende, lederen tabakbeurs uit en liet den
| |
| |
pijpekoteraar aan het snoertje bengelen. Een wit steenen pijpken vulde hij en ontstak het met de handigheid van een ouden gedaagden rooker, aan 't smeulend vuur onder de assche. En hij legde zich achterover, gemakkelijk den rook uit te blazen en te luikoogen in de verbazing en 't bewonderen van zijn mindere makkers gevleid. Maar ze wilden ook rooken en zouden zich door Arie niet laten verbleunen!
Joos Plancke haalde eên oud versleten kerkeboekje uit en scheurde er blaarkes af.
- Arie geef me wat tabak?
- Ge zult ziek zijn, snotterik! maar hij reikte toch, met medelijdende goedgunstigheid zijn kostelijken tabak.
Joos deelde zijn blaadjes rond en ze rolden er papieren rookerkes van. Ze gaven vuur aan malkander en proefden met gemaakt genot en smakelijkheid. Fate neep de oogen toe en niesde. Rielke spuwde bij elken trek al zijn speeksel uit. Maarten Venne hield zich sterker en blies den blauwen rook in gulpjes door de lippen. d'Andere keken op malkaar hoe ze 't doen moesten en trokken tot dat 't al danste vóor hunne oogen en 't herte hen in de keel kwam, zonder te durven uitscheiden of gebaren dat ze ziek werden. Arie lag en
| |
| |
monkelde en hield zijn pijp zonder vasthouden den bak nerewaard, in den mond en trok den rook ongedwongen en blies hem bij heele mondsvullen uit met de meening: zie ne keer naar mij, schijtjongens, dat is niets als ge 't gewend zijt. En hij verwachtte zich aan leutige dingen van de rookers.
Pierke Vincke had het zijne voorzichtig van kante gelegd omdat al de rook hem in de keel drong en hij bijkans stikte. Nu kwam in hem het verlangen weer op naar Arie's nachtegaal en 't gedacht aan zijn nieuw kerkeboekje.
Hij kroop zonder aan iemand iets te zeggen tot bij Arie en haalde dan, omziens onbedacht, zijn boeksken uit en bladerde erin om de gulden snede in de zon te laten flonkeren.
- Toon mij ne keer hier, vroeg Arie.
- 't Was al wat Pierke wenschte en hij reikte hem gereedelijk zijn schat. Maar als hij het ding nu in Arie's handen zag in 't klare licht en Arie's onverschilligen blik daarop, dan werd zijn kostelijkheid plots veel minder in aanzien: een pieterige armzaligheid die niet kon opwegen op verre na tegen een steenen nachtegaal - en hij was reeds beschaamd het getoond te hebben.
| |
| |
- Wie weet heeft de koeier een kerkeboek? ging het door zijnen zin, en is hij niet belust op dat nieuwe ding? daarom durfde hij het wagen en hij overwon zijn vreesachtigheid:
- Als ge wilt zou ik mangelen daarmeê tegen uw nachtegaal.
Op den stond reikte Arie hem het boekje terug, zonder spreken of opzien, en hij rookte gezapig voort. Pierke stak het zoo seffens en beschaamd in den zak. 't Stond nu onbermhertig en duidelijk vast: een halffrankske moest er zijn! anders geen mogelijkheid den koeier te bewegen.
't Was medeen stil geworden onder de jongens die verwakeld lagen. Motte zat bleek en verdaan te staren met droomende loome oogen en de handen houdend aan zijn voeten. Djamme zocht een plaatse om te slapen en Boeleke trok naar 't wilgen bosselken waar hij luide geweld deed om zijn ziekelijkheid uit te braken. Vele van d'andere jongens waren in 't stilleweg gedrent, zonder spreken naar huis. Geen éen die nog rookte.
De zonne was midderwijl onder gegaan en gezonken tegen d'eerde; de dag was aan 't einden zonder dat iemand wist waar of hoe hij was uitgevaren. Arie zocht naar zijn hoed,
| |
| |
bond zijn kloefen en etensbeurs samen en wierp het over zijn schouder, nam zijn zweep en begon luide te kletsen en te roepen:
- Ariauw! Ariauw!
De bende vertrok, vooruitgejaagd, al beurelend door de weide langs de zandstraat ten dorpe.
Pierke ontmoette Lieske Vreecke aan den omdraai bij Neken de Kuiper's schuurken en 't meisje schreeuwde hem in 't voorbijloopen na:
- Pierke, uw moeie is overgekomen, ge moet seffens naar huis!
Dat was den jongen een blijde mare, zoo onverwacht.
- Moeie, moeie Fiene! zei hij inwendig en liep zoo vlug als hij kon naar huis in de goede verwachting van de fooie die ze mocht meêgebracht hebben.
Over de avondstraat wandelden twee oude wijven en een hond. Meiskes zaten te spelen in 't zand. Verder achter d'eerste huizen waren boeren aan 't balspel bij eene herberg. De smid zat op den grond voor zijn balie en de bakker rookte een pijp over zijn onderste deur geleund. De stille schaduw mijzelde schemerend over de huizen.
| |
| |
Pierke veegde in haast nog wat vuiligheid en assche van zijn beste kleeren.
- Daar, nu zullen ze 't niet meer zien dat ik gespeeld hebbe, meende hij en sprong belangend in huis. - De geneverflesch stond op tafel bij ledige glazekes en niemand was in huis. Door 't achtervenster zag de jongen zijn vader wandelen in den lochting. Daar was nog geruchte van vreemde stemmen in de kamer maar dan kwam Moeie Fiene haastig buiten.
- Dag moeie! dag moeie!
Ze merkte den jongen bijkans niet en kwam bejaagd entwat zoeken in de kast.
- Daar, jongen, en loop speel nog wat buiten; 'k ben bezig met moeder.
- Is moeder zoo ziek, laat mij gaan zien, en hij wilde in de kamer, waar hij hoorde kermen.
- Laat, Pierke, 't zal seffens beteren, t' avond zit moeder al op en dan moogt ge komen. Pierke ging weenen. Ze schoffelde in heuren schortezak en greep er wat centen die ze zonder bekijken in den jongen zijne hand duwde. Hij bleef verbluft en gepaaid reeds, staan zien. Hij hield de hand toe en liep haastig buiten. Bachten den gevel telde hij zijn centen. Maar daartusschen vond hij een
| |
| |
klein wit penningje blinken en haalde het voorzichtig van uit de andere. Zijn herte klopte van blij verschot als hij 't nog niet gelooven durfde. Hij keek en draaide het in de hand en,.. daar stond wel duidelijk een koningskop al de eene en een kroontje met groote 50-cijfer al de andere kant.
- Een half frankske! jongens een half frankske! jubelde hij en op den zelfden stond schoot het als een weerlicht door zij hoofd:
- Arie's nachtegaal! en hij was reeds op weg naar Doken Koolzaad's hofstede.
't Was waarachtig en oprecht een wit zilverlingske net hetzelfde waarmeê hij gister naar den bakker om brood ging, - 'k en heb het toch niet gestolen, neen: gekregen van moeie Fiene, zei hij uit eigen geruststelling. 't Was alzoo voorbeschikt: hij moest het nachtegaaltje hebben; 't moest alzóo uitvallen! Hij liet zijn centen in den broekzak rinkelen en hield het kostelijke stukje vast in de hand gesloten en liep alsaan sneller.
Hij was te blij van verschot om nog aan moeder of aan iemand te denken; dat alleen stond vast: de wondere steenen nachtegaal was de zijne, vandage nog, oprecht de zijne voor altijd! van avond zou hij er nog water
| |
| |
doen uit brobbelen en morgen, den langen dag! en al de volgende! en de jongens uit school zou hij doen bersten!
- Ze zullen staan gapen! - O, die goede, beste moeie Fiene!
Door de groote poort durfde hij op 't hof niet gaan, maar hij wist een zijwegelke langs den wal, tusschen de schuur, dat achter den koestal uitkwam en daar sleepte Arie 's avonds den mest uit de stallen.
Hij kroop tusschen de haag, klaverde langs de helling tusschen den wal, en nu hoorde hij geruchte en bleef staan luisteren: 't was de boerin met de meid.
- Geeft Blare weeral geen melk, zegt ge?
- Geen leeksken, boerinne, z' is net afgemolken.
- We gaan ze waarachtig morgen naar de markt doen! wat! 't is alle dagen gelijk, en z' en is niet ziek.
- 't Is alevenwel een schoone koe.
- Schoone al wat ge wilt, pas vier weken vernieuwd en geen melk geven! morgen moet ze weg.
Pierke hoorde niets meer tenzij ingehouden snikken in een anderen hoek en nu wist hij dat het ‘Blaarken’ gold, het koeiken dat ze
| |
| |
in de weide hadden leeg gemolken. Arie zag hij uitkomen trekkend met den drietand een hoop mest naar buiten. De koeier weende en stond stil om met zijn mouw de tranen van zijn kaken te vegen.
Pierke loerde dat af van bachten den gevelhoek en als hij 't oogenblik geradig vond begon hij stil te roepen:
- Arie, Arie.
De jongen keek op, liet zijn drietand steken en kwam bij.
- Ze gaan nu mijn Blaarken, mijn arm Blaarken verkoopen! kloeg hij en wierd luide te snikken. Maar Pierke toonde zijn zilveren half franksken en als Arie hem ongeloovig bekeek:
- 'k Heb 't eerlijk gekregen van moeie Fiene, zie hij, geef me nu uw schuifelvogel?
Arie haalde medeen zijn steenen ding uit den broekzak en gaf het; hij stond te lachen door zijn tranen met het zilverling in de hand als Pierken al weg was.
Hij dorst zijn schuifeling niet bekijken nog, hield het weiger in den zak en de hand daarboven en liep naar huis. 't Poppelde van blijdschap al wat hij rond zich zag - hij wilde haastig in zekerheid zijn en alleen om
| |
| |
te schuifelen. Hier bij de gracht achter 't huis was het goed. Hij schepte er water in en dan zette hij zich langs den gerskant om met moete heel zijn geluk te genieten. Hij blies heel zoetjes eerst, zoodat de toonen aarzelend boven kwamen door de waterbrobbeling; harder dan in lange ademgrepen helder, gerokken schuifelsmeten, figuurlijke nachtegaalzang 's avonds in de meie!
De maan zat alleen in 't klaarblauw geluchte en de rust hing allenthenen over 't dorp. Alles in slaap.
De jongen zat daar lange, lange luisterend naar zijn eigen verrukkelijkheid altijd met nieuwe voldoening en genot. Met 't vooruitzicht en de zekerheid van morgen en heel de lange toekomst, te mogen herbeginnen zooveel 't hem luste in 't kostelijk bezit van 't geen hij stellig tusschen de vingers hield.
Hij scheide er soms uit om dat wonderding te bezien langs alle kanten, dan hervatte hij weer een nieuw deuntje. Dan deed zich de honger gevoelen en hij kreeg langenis om moeder te zien. Daarom wond hij zijn vogel met zorg in zijn zakdoek en borg hem weiger weg.
- Ha, jongen, wilt ge nu wat weten? riep moeie als ze Pierke zag, wilt ge nu wat weten?
| |
| |
't Scheep is aangekomen en daar was een broerke bij, een klein broerke en moeder heeft het gekocht; kom kijk liever!
Pierke durfde zijne ooren niet gelooven en hij volgde gedwee en verwachtend naar de waarheid van de blijde mare....
Moeder lag welgezind te monkelen in bed en in heur armen hield ze het klein boorlingske.
De jongen stond met ingehouden handen, den mond open van verwondering, te kijken op dat schamel dutske dat zoo versch uit dat wonderschip naar hier beland was... en zijn broerke kwam zijn.
En zie nu, sakker, wat het heeft meêgebracht! en moeie haalde van onder 't deksel een wit papieren hoorntje en goot Pierke zijn handen vol doopsuiker: zilver, roze en blauwe ballen en suikere kinkankhoorntjes.
't Schetterde in den jongen zijn oogen; hij schreeuwde zijn blijdschap uit. Hij moest geen eten meer hebben noch iets anders? Maar hij voelde te weinig met zijn eigen vernoegdheid en zocht om 't overschot van de voldaanheid mede te deelen aan....
- Waar zijn Fientje en Leentje?
- Ze keeren morgen naar huis, morgen uchtend om naar school te gaan. Nu zijn ze
| |
| |
naar Oom Teunis. En nu gaat ge slapen, nietwaar jongen? Hij was moe en liet zich gewillig uitkleeden. Alleen in zijn beddeken lag hij in opperste zaligheid, te knasperen zijn mond vol suikerbeiers en in d'eene hand gesloten, 't papieren hoorntje en in d'andere zijn steenen nachtegaal.
|
|