| |
| |
| |
In de wijde wereld.
Tegen den valavond kwam de kermiswagen in het dorp gereden. Moe van 't rotsen achter de lange, lange bane, trok de voerman zijn peerdje op den mulligen zandweg en, achter een laatsten snok, hield de wagen stil onder een reke magere kopwilgen.
't Was een armtierige houten bak, op twee scheefuitschietende wielen, overal verlapt en genageld met plankskes en gevonden stukskes blek, zoodanig dat er van het blijblinkend kermiswagentje, met klaterblauwe en roodstriemerige wanden en gebekte euzies, niets meer te zien en was. Het ding staat daar eenig nu en zwart in den grijzen avond, op de verlatene eerdevlakte. De vent houdt het leizeel nog in zijn hand, trekt twee, drie zware rookkuilen uit zijn kromme pijp en zijn oogen blekken op die leelijke, kale verte, daar de kleine neer- | |
| |
gehurkte huizekes uitsteken. Dan beziet hij zijn langharig peerdje, dat tusschen de tramen, met neêrhangenden kop, zijn droeve oogen opdraait, of wilde het vragen: is 't hier nu eindelijk, dat we blijven rusten? - Van achter den wagen komt een tweede vent bij het peerdje staan; hij ook beziet het landschap, en zijn oogen tellen de huizen die rond de zwartlompe kerke staan, en hij vervolgt een bende donkere kraaien die gerrend opvliegen en verdwijnen achter den deemsteren nevel in de verte.
- Uitspannen, meister? vraagt hij en zijn groote handen komen van onder zijn wijden huzarenmantel, die over zijn breede schouders hangt.
Meister's zwarte oogen kijken altijd even kwaad. Hij laat het leizeel vallen en hij strijkt de magere haarkes van zijn jongen baard. Zijn hoofd heeft eindelijk ‘ja’ geknikt en de groote vent ontgespt de riemen - de tramen vallen en hij leidt Miska langs den gerskant. De driepikkel wordt achter den wagen geschoven en nu staat 't gedoen vastgeschoord gelijk een geankerde trekschuite.
Diepe, in 't uiterste hoekske tegen den bovenwand lagen Guustje en Grietje te ronsen in
| |
| |
de hangmat. Als zij den schok van den stilhoudenden wagen voelden, sloegen zij eveneens het vensterken open, maar.... 't was koud buiten en grijs regenweer; zij trokken haastig hun krullebol binnen en speelden voort. Ze zaten hier zoo goed, zoo warm gescholen, in dat koddig klein wereldje, tusschen al dien brol en oude tapijten, rondom in 't leutig kermisgoed. Beneden stond het oude draaiorgel, daar al dat oudgekend gezang, zwijgend nu, in gescholen zat. Vaders clarinette lag daar, nevens de trompe van Pruus en den muizelzak, tusschen tapijten en berenvellen, achter de witgekalkte tafel en de vierkante kunstenaarsstoelen en renkoorden. Onder de stoof lag heel moeders goochelkraam, zwart en blinkend duivelgereedschap. Boven tegen de zoldering van den kermiswagen hing het poppenvolk: met neerhangenden, kalen houten kop en slakslonsige leden gekten zij rond met hun groote zotte oogen over heel die doeninge. Op het orgel zat Kole, het aapke, katijverig opgekrompen en uit zijn lepelholde zwart wezen keken zijn slaperige oogen rond, en hij liet bij stonden zijn naakte oogschelen neêrvallen.
De jongens taterden en rolden hoog in hun
| |
| |
hoekske, doken onder hun vaneengerafeld deksel en lachten luide. Als heel de kleine wereld vergaan was in een schemerboel, legden zij hun hoofd nevens elkaar en droomden van Pruus, den grooten, goeden knecht en van zijn vertelsels uit den ouden tijd: toen vader Meister koning was en moeder Lotte koningin in een kunstekot zoo hoog als de boomen en zoo lang als de dreve; met duizend koebonte peerdekens en ruiters in gouden kleêrs, zotte clowns en zwarte tooveraars met sterhoeden en reuzen met beenen lijk boomen en schouders lijk rotsen.
Meister en Pruus, gedoken in hunne groote mantels, den breeden hoed op de wenkbrauwen waren met hunne speeltuigen naar 't dorp getrokken. Zij gaan door al de straten, en overal op de hoeken neemt Meister zijn clarinette en Pruus zijn trompe en ze spelen een deuntje. Zij keeren hun hoorns naar den wind en draaien om overal gehoord te worden. Dan roept Pruus, dat er dezen avond buitengewone vertooning is en ongehoorde kunsten te ziene zijn! De deuren vliegen open, de jongens stormen buiten en diepe uit de donkere straten komt het volk uitkruipen. Al de menschen volgen de twee muzikanten, door
| |
| |
het dorp eerst en dan bij den kermiswagen.
Pruus plant drie stekken in den grond en bindt er brandende pekfakkels aan; hij haalt het gereedschap buiten, spreidt de tapijten en de berenvellen open en kijkt onophoudend boven zijn hoofd naar den leelijk zwarten hemel en den smuikregen die neerzijpelt. Het volk staat in een grooten kring rond de fakkels. Moeder komt buiten kijken, en als ze gezien heeft, dat er veel, veel volk is, gaat zij binnen, strijkt de lagetzwarte krullen van vóór heur bronsvellig wezen; schudt de groote zilveren bellen die aan heure ooren hangen, doet heur armbanden rinkelen en werpt een grooten gestruifelden doek op heur hoofd.
De jongens werden ontwekt. Guustje geeuwt verdrietig en Grietje boort zijn vuistjes in de oogputten. - 't Ging daareven zoowel en de droom was zoo blijde. Nu moeten zij de goudgeschilferde baaien en broekskes aantrekken en buiten in de natte koude gaan kunsten doen. Grietje nam heur beltrommel, Guustje zette Kole, het bruinzwart aapke, op zijn schouder, en zij wipten met een poppensprong beneden. Vader had zijn mantel afgelegd en hij stond in zijn blauwe spanbroek en geluwe onderveste, zijn bloote armen gekruist op de
| |
| |
borst, te wachten naar Pruus, die in de donkerte, achter den wagen, zijn gouden baai aantrok, die spande op zijn eendlijk lijf, als een geschubd karpelvel.
Er ging een schaterend muziek op met clarinet, tromp, beltrommel en trombaal, en Guustje en Grietje dansten in de ronde. Daarachter grepen ze allen malkaar de hand, kwamen heusch vooruitgeschreden, bogen diep, stapten achteruit en: nu zou 't spel beginnen, riep Pruus. Hij greep eene groote wagenzwepe en haalde Mozij uit den donkeren bak onder de kar, den witten waterhond, die met ingetrokken steert, en hangende ooren schoorvoetend kwam uitkruipen en zich in 't midden de ronde op zijnen zet neerliet en de voorpooten achter zijnen hals lei. Daar bleef hij zitten en geeuwde vervaarlijk, terwijl Pruus rondridderde om 't volk achteruit te duwen.
Pruus zwoei zijn armen driftig en schreeuwde in lange woordenreken wat voor wonderheden de toeschouwers zoo maar op 't onverwachts gingen te zien krijgen. Op een slag van de zwepe ging de hond aan 't dansen op 't muziek van het orgel, die Frau Lotte draaide. Een tweede zweepslag en de hond wipte gezwind op tafel en stoelen, rookte een pijp en deed
| |
| |
een heele boel dingen ‘daar een verstandig mensch over zou staan gapen!’ bemerkte Pruus. - Toe, een beetje handgeklak, dat geeft het beest dubbelen moed, beweerde hij. Het volk bewonderde den geleerden hond en ze hankerden naar Meister en de jongens, die, dicht bij elkaar gedrongen, stonden te bibberen van de koude in den nijpenden stuifregen. Pruus zei en tierde en bevool en een laatste zweepslag deed het bevend dier weer in zijn donkeren bak verdwijnen.
Nu was de beurt aan Kole. Het aapke had soldaatjeskleeren aan, en 't voerde met een houten savel en een kindergeweer al de bevelen uit die Pruus, als een echt veldoverste, uitgalmde.
De jongens schaterden van leute.
- En nu, menschen, nu begint het reuzenwerk!
Hij sloofde zijn armriemen vast, trok zijnen baai recht en rolde en gooide de ijzeren gewichten dat 't daverde. Hij hief en wrocht en sleurde de groote canonballen dat de vleezige spieren aan zijn lijf lutsten. Frau Lotte draaide onophoudend haar voos deuntje af en de menschen verzuchtten elken keer Pruus dat groot gewicht boven zijn hoofd hief en het neer liet bonzen op de straatsteenen. Eindelijk
| |
| |
bleef hij afgebeuld staan snakken achter zijn asem en joeg zijn breede borst op en neer; hij schoof zijn alaam weg en deed zijn mantel aan.
Meister kwam die de tapijten effen trok, de witte tafel en stoelen haalde. Pruus hiet het volk wijder open gaan. Het orgelken zweeg en Guustje kwam vooruit.
- Ziet, menschen, nu beginnen de lijfkunsten, iets gelijk ge van uw leven gezien en hebt: een mensch zonder beenderen in zijn lijf; als hij kleene was, hebben wij zijn ruggegrate geplooid en nu draait en wringt het lijk een slange. En hij wees op Meister, die donker voorwaard uitstaarde.
- Maar om te kunnen werken moeten we eten en eer we nu voortdoen, zij het ons toegelaten een kleen rondeke... Veel menschen vertrokken - Toe, werpt maar hier op 't tapijt één cent, een halven cent, alles is goed. Zoo gauw er een dubbele frank ligt vervolgen we de werkzaamheden.
Daar viel eén cent, nog één en dan drie en nog. Pruus raapte ze op en telde. Moeder draaide heur orgel en Grietje en Guustje deden de ronde met een blikken pintje.
- Twintig centen reeds, toe, menschen, wat
| |
| |
goeden wil; 't ander zal wel volgen en 't geen gij te zien krijgt is tiendubbel weerd. Om u niet te laten wachten, zullen we u ne keer toogen wat onze jonge kunstenaar kan; - en hij haalde Guustje bij de hand die binnenwippend kwam achtergehuppeld. Hij klauterde op tafel, op den stoel en, daar hoog, spande het kind zijn beentjes, plooide zijn mager lijveke achterover dat de ribbekens door zijn vischschubde vestje teekenden; het raakte met zijn mond tegen zijne hielen en 't geleek geenen mensch meer. De wijven en de jongens hielden den asem op.... maar er viel geen geld. Guustje wrong zijn lijf door de ribben van den stoel gleed onder op de tafel zoo rap en gezwind als een eekhoorn, tot dat Meister eindelijk een krachtig ‘halt’ riep, dat Guustje deed opwippen, groeten, en in den hoek achter den wagen kruipen.
Pruus rinkelde met het geld. - ‘Zes en twintig centen, er ontbreekt de helft nog!’ Dan bleef alles stil. Elkendeen bezag zijnen gebuur en verlangde om bescheed. De wind ronkte en de spetterende regendroppels groeiden. Veel menschen gingen naar huis en de dansende fakkellichten smeten zwarte openingen en wolken stinkende rook in de ronde. Op
| |
| |
't einde en bleef er niemand meer tenzij eenige jongens, die gekten met het natgezopen aapke, dat te bibberen zat op de orgelkasse.
Meister sloeg den mantel over zijn natte schouders en moeder, Pruus en de jongens trokken elk met een stuk alaam en een fakkel, naar den wagen als een lijkvaart bij nachte.
De deure viel toe en elkendeen kroop bij het vuur. Pruus trok zijn kraag over den hals en ging met het ingezamelde geld om levensmiddels. Hij kocht brood en kaas en deed zijne veldflessche vullen. Zulke avonden deden den vent hertzeer: dan kwam heel den vroegeren glans van zijn jongen tijd weer boven, hij weende om den armen Meister en schold de boerenkneukels en al wat hij hoorde of zag voor ‘tolles zeug!’
Het eten wierd gemeenzamelijk gedeeld en na korten tijd lag iedereen ingekrompen, warm te slapen. Buiten raasde de wind en de regen striemde over 't planken beschot.
't Was nacht nog en overal donker als Miska weeral in de tramen stond.
- Langs waar? vroeg Pruus. Meister hief even zijn hoofd op en antwoordde een korten: ‘Voorwaards!’ De krakende wagen rolde de strate neêr, door 't doode dorp, de breede
| |
| |
heide in, waar de vrije wind in wreede sprongen opwoei en altijd nieuwen regen voortzweepte. De donkerte woog zwaar lijk lood. 't Was alsof de wagen in een ongeschapen wereld kwam en seffens ging ingeslokt worden door al dat zwart geweld. Miska trok met een gezapigen stap en heel 't gedoen volgde gedwee, op 't goed geluk, met een gelaten zekerheid van ievers uit te komen.
Pruus wankelbeende in zijn zware waterleerzen nevens zijn peerd en hij liet zijn hoofd en zijne gedachten neersubbelen van den overdanigen vaak en van de vermoeienis.
Dat liep zoo lange aan als de eindelooze, onzichtbare bane en de eendlijke duisternis.
Op 't einde voer de strate heel en al weg en 't was nu voor Pruus een gaan goed kome 't uit, door moze en groote plasschen water, een stooten op rapekaaide steenen en boomtakken en, als Miska verstelde, legde de zware vent zijn schouder tegen den achterhoek van den wagen en zoo pijnden zij voort.
Achter enthoelange alzoo hotseklotsen schoot de wagen opeens met 't één wiel in de diepte en bleef daar scheefgeheld lijk vastgebonden staan. Miska en Pruus verdompelden tot aan hunnen buik in 't wazewater.
| |
| |
Meister schoot wakker door den schok en kwam buiten lichten met eene toorts. Pruus kroop rechte, ze beulden samen om Miska te heffenen maar 't en ging niet. Dan sneden zij de riemen los, lichtten de tramen en sleepten en trokken tot dat 't peerdje op 't droge gerocht. Meister keek rond en hij zag dat er aan den wagen geen helpen was en hij trok binnen. Pruus betaste het ingezonken wiel en verzuchtte; dan lei hij zijn groote mantel over Miska, die lag te klagen, en hij ging ook binnen.
De jongens waren ontwekt door 't geruchte en ze loechen om 't aardige van hun scheefgezonken huis; als zij Pruus zagen moest hij bijkomen en vertellen. De groote vent vaagde zijn wezen droog en stak zijn ruwen stoppelkin bij de twee lieve krullekopkes.
Meister zat te rooken op zijn orgelkasse en droomde. Moeder Lotte lag, met heur schoon hoofd achterover, op een oud tapijt en sliep. Pruus vertelde van 't groot kunstekot; de jongens luisterden en hunne koolzwarte oogen blonken van blijde nieuwsgierigheid. De grove stem van den ouden Pruus mummelde stille voort, terwijl de wind en de regen tegen 't vensterke raasden.
| |
| |
't En liep niet lang aan of al 't gene rond de hangmat schemerde was weg en vergeten: Pruus en Guustje en Grietje leefden weer in het boomhooge en drevelang casteel en ze schaterden 't uit van genot. ‘Hap’ deed zijn apensprongen op de touterkoorde; ‘Korro’ en ‘Csoba’ en ‘Balapi’ reden rond op hun vlugge peerden, dat 't ronkte en ‘Jungfrau Myckenzie’ danste in de lucht lijk een vogel. De bonte kleeren speierden in het blakend licht en 't goud en de zilveren schubben pinkelden op hun slangenlijven die rondkronkelden. Als de vertooning uit was, na dat Pruus met zijn canonballen goochelde en de laatste lamp uitblies, vroeg Guustje waarom al die schoone dingen nu weg en waar ze naar toe waren. Dan trok Pruus zijn ernstig gezicht, hij beet zijn zwaren knevel, hij spoorde zijn hielen onder den driepikkel, schoof zijn lijf achteruit en dan vertelde hij van die allerlaatste vertooning: toen de koning en de koningin in groote zetels op de eerste reken zaten, van het gouden kruis dat Meister kreeg en 't handgeklak van de koningin om Frau Laura's koordedans. En dan die vervaarlijke schreeuw en al dat vuur en die rook - al hemel en vlamme, een halven nacht lang en die droeve nuchtend als 't alle- | |
| |
maal platgelaaid lag en verkoold. Peerden en knechten en kunstenaars waren allemaal weg, uitgenomen Miska en Pruus.... De groote vent weende en de jongens ook. Dan troostte hij vezelend: nu, jongens, rijden we rond de wereld en we sparen al ons geld; en als ge-gij groot zijt, Guust, en schoone kunsten maakt en gij Grietje, wel op de koorden danst, dan gaan wij weêr in een groot kunstenkot. De jongens zuchtten, hun moede kopjes zonken neêr en ze sliepen. Pruus zijn borst en zijn hoofd zakten over zijn beenen en hij snorkte.
Buiten was de eendlijke lucht vol wind en water en donkerte, en de arme wagen stond daar eenig en verlaten in den eindloozen nacht.
|
|