| |
| |
| |
Jongenstijd.
Dit is uit mijn verste geheugen.
't Was dan altijd en overal heldere zonneschijn en heerlijke klaarblauwe lucht: een wereld vol welig groen in bloeitij. Al de dingen schenen me om 't even groot en wijd en de menschen waren elkander goed.
Bij dage was ik verlaan in 't spel en 's nachts waren het altijd nieuwe en andere droomen. En die tijd nam geen einde.
's Zondags vooral ging het er leutig toe: Dan was 't heel den dag geen school; ik kreeg een cent waarmede ik zoete dingen kocht en ik had mijn beste kleeren aan. 's Namiddags was 't weeral iets waar ik met altijd nieuw verlangen naar hankerde, Achter 't noenmaal ging vader een uurke slapen; dan hield ik me heel stil met prentjes kijken of teekenen maar vroeg elken stond aan moeder: of 't nog geen tijd was vader te roepen.
| |
| |
En als dat lang, veel te lang geduurd had, kwam vader beneden. Moeder trok haar zondagsche kleeren aan en, nu gingen wij gedrieën wandelen!
Ik voel nog altijd de blijde zonnewarmte op dien zandigen wagenweg tusschen twee reken hooge popeliers die overal hun witte krabben boomwolle rond strooiden. Ik hield vader's hand en stelde hem onmogelijke vragen over al 't geen me onder de oogen viel en hij was dikwijls in verlegenheid hoe me te antwoorden. Als 't allemaal uitgevraagd was, liep ik een twintig stappen vooruit om vlinders te vangen; ik telde de boomen, de vogels die in de lucht vlogen of kroop in 't koorn en trok er een meike van auwblauwbloemen en roode papavers. Tenden den witten wagenweg moesten wij een klein dreefken op dat rechts, 't land in leidde. Verder ging het een zachtschietende helling neêr tusschen twee reken donkergroene tronkesschen. Hier waaide er een heel nieuwe lommerlucht en de bodem lag altijd nersch en zwart. Dat dreefke liep uit op een rond open hof omzet met hout vol geelgroen en donkerte en blinkende blaren waartusschen, hier en daar groote beuken opstaken, die lijk standers, 't donker loovergewelf schraagden.
| |
| |
Hier speelde de zon met wondere kleuren en daar zaten ook heimelijke diepten vol zwartsel en schaduw.
Dat was Peter-oom's woon.
Onder de uitstekende takken stond het huis met zijn vlakloopend stroodak over de witgekalkte muren en groene ramen en slagvensters. Verder, overal rond den messing, waren 't schuren, stalling, aangetrekken en daken en 't krielde daartusschen een woekering van kiekens, honden, zwijnen en kalvers.
Moeie stond in 't deurgat en wenschte ons blijmonkelend: welkom!
't Was hier ook zoo'n goede, deugdelijke thuis en telkens bekroop me een kittelende wellust en ik ademde zuiver genot bij die menschen en dingen.
In de nette boerenkeuken met heur glimmend koperwerk en oudeiken meubels stonden de gebloemd-porseleinen tasjes en 't aardig tinnen suikerpotje uitgezet op de heldergeschuurde tafel en 't stoorde er aangenaam naar versch opgegoten koffie.
Peter-oom kwam in zijn hemdsmouwen en nog heel slaperig, van zijn vaute en zette zich bij in de ronde. Dat was een gedaagde ouderwetsche man vol vriendelijke goedheid. Moeie
| |
| |
zocht altijd maar uit waarmede zij heuren man en overgekomen familie 't meest plezier kon verschaffen; zij had altijd een glimlach om den mond. Daar bij tafel werd het bijeen gegaarde nieuws van een heele week uitgezocht en afgekout en dat duurde heel den achtermiddag.
Dat was veel te ernstig voor mij en ik ging buiten zoeken naar Dolfke.
Dolfke mijn kozijn, de magere ziekelijke jongen met zijn langen hals en zijn diepliggende oogen, - ik vond hem meestal in 't hooi liggen en luisteren naar de vertelsels van Sander-oom.
Ik begreep dan niet waarom Peter-oom en Moeie, en Vader en Moeder ook niet kwamen luisteren met ons naar die goede vertelsels van meerminnen met groen haar, kabouters, wiemkes, weerwolven en ijsventen en heel de boel van spoken en wilde beesten! Maar Sander was een arme sukkelaar en de menschen zegden dat hij onnoozel was en ze heetten hem: Simpele-Sander. Hij was een halve broer van moeie en hij kwam zelden met ons in huis, zat om te eten aan een klein tafelke alleen in den hoek der keuken en hij sliep op den hooizolder. 'k Geloof dat Peter-oom kwaad op
| |
| |
hem was. Maar ik en Dolfke zagen hem heel geern en hij ook was ons wel genegen. Hij miek ons speelgoed, sneed schuifelingen en fluitjes uit groene elzen takken en hij vertelde ons altijd nieuwe wonderheden uit zijn verre reizen. Sander-oom was over zee gevaren! Als hij uitverteld was haalde hij van tusschen de hanebalken zijn vedel, leidde ons mede diep tusschen de boomen en speelde daar in de stille boschdeemstering, altijd nieuwe deuntjes. Dan was 't feesttij voor ons en dan lagen we uitgestrekt op 't mos en luisterden en keken hoe Sander-oom nu lijk een heel ander mensch wierd als hij zoo met het hoofd achterover, zat te spelen; net een vertoog uit zijn eigen vertelsels.
Vader heeft me dat later wijsgemaakt: In zijn jongde was 't oom Sander te benauwd en te geniepig in 't stil huizeke bij moeie; hij wilde de wereld zien en zonder zeggen was hij ineens vertrokken.
Langen, langen tijd en had niemand van hem gehoord, groot-oom en moei gingen dood en ze gerochten hem thuis vergeten lijk iemand die ook overleden was. En ziet! op eenen zomerdag kwam een versleten landlooper op 't hof bij Peter-oom. Hij vedelde aan de deur
| |
| |
en zei dat hij honger had. Hij werd binnen gelaten en hij mocht eten en slapen. 's Anderdaags eer te vertrekken zei hij stil in moeie's oor: Ik ben broer Sander. Oom en moeie hadden nadien besloten hem t'huis te houden en te laten werken op d' hofsteê.
En zoo woonde hij hier nu en liep mede tusschen 't ander volk. Hij sprak tegen niemand, dook zich altijd in donkere hoeken, wrocht niet maar kroop liefst met Dolfke diep in 't bosch en leerde den jongen vedelen.
Ik bemerkte wel eens dat die doening Peter-oom misnoegde. Die was een werkzame en strenge boer en hield niet van al die verdoken poenderingen en hij beweerde soms tegen moeie dat 't Sanders schuld was dat Dolfke droomend over de wereld liep en lijk wegteerde. Maar moeie bemiddelde de zaak en 't was weer door haar toedoen dat Sander op 't hof mocht blijven.
Ik benijdde Dolfkes geluk, 'k had hier heele dagen en altijd willen wonen om Sanders wil maar 't werd zoo zaan avond en 'k moest mede met vader en moeder naar huis.
- Tot zondag, oom en moeie en Dolfke en oom Sander!
De terugweg was nu dof eentonig en al de dingen triestig te huis en heel de
| |
| |
weke verlangde ik naar den volgenden zondag.
Hoeveel keeren ben ik daar blijgemoed naar toe gegaan en heb er leutig geleefd! Maar dan is er een einde aan gekomen en al die dingen zijn nu weg.
Een zondagmorgen lagen er twee koeien dood in den stal bij Peter-oom; en later werden de andere ook ziek. Aan oom Sander werd de toegang in huis en de stallen verboden en Dolf ke mocht bij hem niet meer gaan. 'k Geloof dat Peter-oom den dompelaar vermoedde van kwade kunsten. Moeie weende altijd en ze zuchtte, omdat, zegde zij, een slechte hand op de doening woog.
De zon kwam nooit meer uit bijkans en we konden in 't bosch niet meer gaan; we slopen voorzichtig bij oom Sander in de donkere schuur en bleven er heel den achtermiddag. Ditzelfde jaar mislukte de oogst en de koeiplaag beterde niet. Dolfke vertelde mij eens heel triestig dat zijn vader altijd gram was en moeie zoo weende omdat de nieuwe beesten ook stierven en ze nu geen geld meer hadden om er nog andere te koopen en dat alles kwam doordien zij een slechten vent op 't hof hielden en dat 't maar beteren zou als Sander-oom weer weg was. Ik en Dolfke wisten heel goed
| |
| |
dat de goede oom er geen schuld bij kon hebben. Ik troostte den jongen: bij vader, thuis in de schrijftafel, had ik veel geld gezien, ik zou er hem vragen om Peter-oom nieuwe koeien te laten koopen.
Den volgenden zondag dat ik op 't hof kwam was simpele Sander sedert eenige dagen vertrokken zonder te zeggen naar waar. Hij had aan Dolfke zijne vedel achtergelaten maar de jongen weende geweldig en wilde van niemand getroost worden. En oom-Peter vertelde heel ernstig aan mijn vader dat hij ook ging vertrekken, en met 't overige van zijn geld elders zou gaan boeren. Als we weggingen kwam moeie een eind meê wandelen, ze vertelde lang van al hare ongelukken, en dat akelig gedacht van Peter-oom, en al zijne groothertigheid; dat 't zoo lastig was als ze hier zoo lang gelukkig geweest waren, nu ineens te vertrekken naar een ongekende streek, ver over zee; en hadden ze nu maar iemand die hen wilde wat helpen met geld, - dat de ziekte nu over was en 't wel weer op d' oude plooi zou geraken. Moeie weende en smeekte jammerlijk maar vader schudde al haar vragen van zich af en de oude vrouw keerde subbelend en vol verdriet weer naar huis.
| |
| |
Ik durfde aan vader niet vragen waarom hij dat zóo deed en we kwamen thuis zonder een woord te spreken.
In mijn bed overwoog ik al die dingen. Oom en moeie moesten weg omdat ze geen geld hadden en daar in 't gebuurte woonden zooveel menschen die rijk waren en niets van 't hunne wilden afstaan! En vader, - die zooveel goudstukken liggen had in zijn schrijftafel; waarom gaf hij die niet? - Dan moest oom Sander ook niet wegdompelen. Ik zocht rond in mijn gedachten om een verheelende uitkomst en 'k besloot, nu het niet ging, ik maar het geld zou stelen en er mede naar d'hofsteê loopen: Peter-oom, moeie en bijzonderlijk Dolfke mochten niet weg! Ze moesten hier blijven, of wat zou er van mij en van mijn wandelingen en de lieve stalling en huis en boomen geworden!
's Anderdaags zocht ik overal naar vaders sleutel en vond hem niet. Ik kwetste mijn vingers met trekken aan het stevig deksel en futterde met nagels in 't slot - maar niets dat baatte. Dan weende ik en viel voor vader op de knieën: Vader, 'k moet geld hebben, veel geld, voor Peter-oom, wij hebben er te veel en hij moet vertrekken, en Dolfke zal dood gaan over zee!
| |
| |
Vader glimlachte en paaide mij met zoete woorden: Fraai, fraai, jongen, ge zijt nog veel te klein voor zoo groote zaken. En als ik meer en luider schreeuwde: dat 't moest! en me wanhopig op den grond wierp, werd hij heel kwaad, hij sloeg mij en 'k werd in den donkeren kelder gesloten. 's Zondags gingen we niet meer naar Peter-oom's. Later kwamen zij huns gedrieën bij ons en zegden vaarwel: Dolfke vertelde mij dat 's anderdaags de verhuizing was. We kropen samen in een hoek en we koutten lang over Sander-oom en van zijn vedel en schoone vertelsels. 's Avonds kon ik moeilijk van den jongen scheiden, hij zag er heel bleek uit en ik dacht hem nu nooit meer levend te zien. Heel den nacht sliep ik niet en 's nuchtens vroeg sloop ik in stilte buitenhuis en liep den eerdeweg op recht naar d'hofsteê. In dat dreefke was het nu kaal en verdrietig en de boomen stonden naakt. Bij 't huis was het een verwarring van meubels over een op den grond bij een grooten wagen en 't mistregende.
Moeie liep bezorgd van hier naar ginder; Peter-oom was kwaad en Dolfke weende. Hij vertelde mij dat ze op een groot schip gingen varen, heel lang en dan toekomen op een wijd,
| |
| |
blak land zonder boomen. Ik had niets te zeggen en 'k bleef altijd met dat gedacht bekommerd: hoe 't mij zou vergaan eens dat Dolfke en al d'anderen hier van dat doeningske gingen weg zijn. Die slechte handeling van vader viel me weer te binnen en ineens kwam er een vastbesloten meening in mij; ik wilde hier alleen niet blijven ronddolen! -: Dolfke, 'k ga meê met u over zee! De jongen monkelde ongeloovig: - uw vader zal niet willen, zei hij, en gij zoudt niet durven ook. Maar ik overtuigde hem: vader zou 't niet weten, 'k ging me verduiken.
Altijd voort werden tafels en stoelen buitengebracht en opgeladen. We stonden dat nu zwijgend af te zien. Moeder bracht Oom-Sanders vedel buiten en wilde ze gedoken op den wagen weg steken. Maar Peter-oom had 't gezien.
- Hier, dat ding! grommelde hij, al dat muizelspel moet nu voorgoed uit zijn, nu is het eerst van ernstig erop toe te gaan, er zal ginder niet te droomen, maar flink te werken vallen. Hij greep de vedel uit hare handen en verbrijzelde ze onder zijnen voet; hij schopte de splinterlingen vóor zich uit in eenen waterplas.
Dat was eene heele wereld die daar voor
| |
| |
ons werd stuk geslagen en we keken Peter-oom angstig in de oogen. Nu was ik blij dat Sander-oom ver weg of dood was en dat alles niet zag. Wij gingen in huis. Hier was het ijl en uitgeplunderd, de muren naakt en de vloer zoo bloot en de geluiden van onze stem klonken er heel vreemd. Wij trakelden tot bij het venster en stonden daar lang met het voorhoofd tegen de ramen geleund, te droomen. We zagen over het verwarde en verwoeste hofplein dóor 't regenstriemen, tot diep in de kale tronken. Vóor ons, onder 't venster was er een groote waterplas waar de fijne stofdruppels kriewelende kringetjes in sloegen. De ruiten bedoomden door onzen adem en 't geen we nog zagen was heel duister; een versmolten, onduidelijk droevig ding dat op niets en trok.
- Dolfke, 'k ga toch meê met u, jongen, en we gingen buiten zien hoe ik me 't best zou kunnen verduiken op den wagen. Ik vond een groote koffer; maar toen ik het deksel oplichtte en een laatsten keer rondkeek naar al de dingen om mij: dàar in de dreef zag ik mijn vader en moeder af komen.... en ik liet moedeloos het deksel vallen. Zij gingen in huis en namen afscheid. Peter vertelde lang van de
| |
| |
vette landen van ginder ver en de groote vruchtbaarheid, maar ik wilde niet luisteren. De wagen was nu gereed en Peter-oom deed de ronde en sloot de deuren en we vertrokken al te zamen. 't Was even een triestige lijkgang door de natte dreef. Aan de scheidlaan werden de laatste gelukwenschen gesproken en vader en moeder namen me bij de hand en we gingen naar huis.
Moeie kon bijna niet voort:
- 't Zal den armen jongen zijn dood kosten, zei ze nog en dan volgden zij den wagen. Ik bleef hen lang achterna kijken maar de regen viel zwaar en vader wilde voort.
Nu was het uit. Heel de wereld kreeg voor mij een ander uitzicht; de heldere blik waarmede mijn oogen alle dingen beglansden was weg. De menschen waren boos en mijn vader, die veel beter dan alle menschen moest zijn, beschuldigde ik van eene slechte daad.
Dat was mijn eerste, groot verdriet.
|
|