| |
| |
| |
Aan de verraders, en aan de vrienden van het vaderland.
Verraders van het Vaderland,
Die met d'olijftak in de hand
Den rug van uw vermagerd rif
Bestrijkt met zwellend addergif,
Die wij den grijzen kruin, in steê van eerlaurieren,
Met kronkelend gebroed van slangen zien versieren.
o Gij, de schrik en vloek der aard',
Den naam van mensch geheel onwaard!
Daar gij gevoel en pligt versmoort,
Naar God, noch uw geweten hoort.
| |
| |
o Wee u, wee u snood gebroed!
Dat u met scorpioenen voedt,
De wolf gelijkt, in schapen vacht -
En als de wreede tijger lacht.
Kan ooit de felle smart de rust der dooden stooren,
Vervloekt, vervloekt den dag waarop zij zijn geboren,
Vloekt Moeders! vloekt hen in uw graf,
Daar gij aan monsters 't aanzijn gaf....
Gij kweektet dartlend aan uw hand
Verraders van het Vaderland.
Zie hoe de Leeuw van gramschap blaakt,
Wanneer de jager 't hol genaakt,
Waar hij in kloof of rots gevaart,
Eens door zijn moeder werd gebaard.
Ofschoon in 't diepst der nacht van dollen honger brullend,
En heel 't omliggend bosch van angst en schrik vervullend,
Zie hem wanneer hij 't woud verlaat,
Bij 't scheem'ren van den dageraard,
Hoe hij zijn eenzaam hol hervindt,
Dat hij het als zijn verblijf bemindt.
| |
| |
Zie, hoe de Zwaluw fladdrend zweeft,
Als hij naar 't nesje zich begeeft,
Door eigen zorg en kunst gebouwd,
Waar hij zijn vêerloos jong betrouwt.
Verknocht aan dit verblijf, hoe luttel klein 't moog wezen,
Schijnt hij klapwiekend reeds de vreemdeling te vrezen.
Die slechts van ver zijn woning naakt,
Die hij zorgvuldiglijk bewaakt.
En gij, schoon van verheev'ner stand,
Verraadt uw eigen Vaderland!...
De worm, de mier, en 't kleinste insekt,
Dat onze aandacht tot zich trekt,
Kiest zijn verblijf in d'eigen grond,
Alwaar hij 't eerst zijn aanzijn vond.
Verëend zich aan 't insekt in d'eigen grond gesproten,
Herleeft daar in zijn zaad, en zoekt zijn lotgenooten,
Daar hij zijn stil verblijf bemint,
Zich aan zijn huisgezin verbindt,
Vernoegd is in zijn lagen stand,
Leeft in zijn eigen Vaderland.
| |
| |
En gij bestraald door 't redenlicht,
Verzaakt natuur, en orde en pligt,
Verraadt uw eigen Vaderland!
Verscheurt uw eigen ingewand:
Daar gij den moedergrond waarop gij zijt geboren,
Onmenschelijk verzaakt, wreedaardig durft verstoren.
Beneden 't reed'loos dier verneêrd,
't Gevoel uit uwen boezem weert;
Vergeet, dat gij op Neêrlands grond,
Het alleréérst uw aanzijn vondt.
't Was hier, dat ge op uw moeders schoot,
Nog hulploos 't éérst haar hulp genoot,
Dat gij geteeld werd uit haar bloed,
Dat u haar boezem heeft gevoedt.
Dat Neêrlands grond voor u en bloem en vruchten teelde,
Die in uw kindsheid 't eerst, uw zinvermogen streelde.
Dat gij hier dartelde aan het strand,
Hier speelde langs deez' waterkant.
Dat gintsche woud u schaduw boodt,
Dat hier uw kindsheid henen vloodt....
| |
| |
't Was hier in d'éérsten levenstijd,
Dat zich uw moeder heeft verblijd
Toen zij met smart u had gebaard,
Daar gij haar vreugd en lievling waart.
En zij al weenende u, aan God heeft opgedragen!
Hoe weinig dacht zij toen, dat eens in later dagen
De dag, waarop gij werd geteeld,
Uw eerste lach haar heeft gestreeld,
Een dag zou zijn van schande en rouw,
Waarop zij u vervloeken zou.
ô God! die ons ten vader strekt,
De toekomst voor ons oog bedekt -
En door een sluijer hebt omhuld,
Ons hart van dankbaarheid vervuld,
Eerbiedigt uwe liefde, ô magtige Albehoeder!
Hoe schriklijk waar het lot van menig blijde moeder
Als ze in 't geheim der toekomst drong -
De schrik en angst, die haar bevong,
Verstijfde eensslags haar kloppend hart,
Verpletterd door de felste smart.
| |
| |
Verraders van uw Vaderland!
Hebt ge aan de hel uw ziel verpand,
Ter pleging van uw euveldaan!
Biedt zij ten loon u schatten aan?
Zij zijn vergiftigd, ja vergiftigd zijn die schatten,
En moorden d'onverlaat, die 't waagt hen aan te vatten,
Hun gif spreidt zich door merg en been,
Het dringt door bloed en adren heen,
En knaagt met eindelooze smart,
Voor eeuwig als een worm aan 't hart.
Heeft zucht tot grootheid u verblind!
Beeft, daar gij niets dan schande vindt.
Wat loon verrader wordt beloofd,
De vloek daalt op zijn eerloos hoofd!
Verachting, boei, en smaad, en wrede folteringen,
Terwijl de furiën al zwepend hem omringen,
En met haar toortzen om hem staan,
Hem met haar wrede slangen slaan,
Ziedaar het loon van 't gruwzaam feit,
Ziedaar de straf die u verbeidt....
| |
| |
Doch 't zijn slechts de armen niet alléén,
Gedrukt door ramp en tegenheen,
Gedoemd tot d'allerlaagsten staat -
Die schuldig zijn aan landverraad.
Ook zij, wier naam en stand ten toppunt is verheven;
Die steeds in overvloed, en weelde en wellust leven,
Wier hebzucht met hun schatten groeit,
Wier hart alléén voor gouddorst gloeit,
Zijn in den ruimsten levensstand,
Verraders van hun Vaderland!....
Verraders! elks verachting waard,
Leeft gij dan eeuwig hier op de aard,
Dat gij om 't goud uwe eer verzaakt,
Voor niets dan lage hebzucht blaakt?
Uw leeftijd snelt voorbij, haast zult gij de aard verlaten!
Wat zal in 't stervens uur, u al den rijkdom baten,
Die 't snood verraad u gaf?
Voert gij die meê naar 't graf!....
Een lijkbus, die uw rif omvat,
Is 't overblijfzel van uw schat.....
| |
| |
'k Ontsluijer hier de toekomst niet,
Noch dring in 't akelig verschiet,
Dat na dit leven u verbeidt,
In de eindeloze onsterflijkheid.
Het denkbeeld van uw lot doet mij van afschrik ijzen,
Beklemt mijn spraakgeluid, doet mij de hairen rijzen,
Daar God als regter van 't heelal,
Ook landverraders rigten zal:
Als de ijslijkste aller euveldaan,
Die immer stervling kan begaan.
Verwijdren wij dit zwart tafreel,
't Ontroert de tedre ziel te veel -
Alreeds vermoeid door beeld op beeld,
Dat niets dan bittre droefheid teelt.
Laat ons op d'achtbre rei der eed'le mannen staren
Die we in den vriendenkring van 't Vaderland ontwaren,
Die als een vasten ringmuur staan,
Waarop de golven vruchtloos slaan,
Wier moed gelijk de Noordstar blinkt,
Die met de wereld slechts verzinkt.
| |
| |
O vrienden van het Vaderland!
Steeds groot in elken levensstand,
Verheft u 't lot ten top van eer,
Of stort het u ten afgrond neêr,
Altijd uw zelf gelijk, en altijd groot gebleven,
Schoon uit uw vaderland als balling voortgedreven,
En van uw wettig erf beroofd -
Nooit buigt gij vleijend 't achtbaar hoofd,
Uit laag belang voor 's dwinglands troon,
Al bood hij u ook zelfs een kroon.
Een kroon verworven door verraad,
Wordt even grootsch door u versmaad,
Als bood, ten koste van uwe eer,
Men u in boei, de vrijheid weêr.
Gij durft, wat lotgeval, of onheil u moog treffen,
U boven 't draijend spil van 't wuft fortuin verheffen,
Voor God en uw geweten vrij!
Kweekt, ge in de wreedste slavernij,
Gedoemd tot de allerlaagsten stand,
Nog liefde voor uw Vaderland.
| |
| |
Geeft God na doorgestane smart,
Weêr lucht aan uw gefolterd hart,
Ontwaart gij op de onstuime zee,
In 't eind de lang gewenschte ree,
Alsdan voelt gij van vreugde uw dankbre tranen vloeijen,
Uw kloppend hart uit zucht voor 't vaderland ontgloeijen.
Gij kuscht den ouderlijken grond,
Waarop gij 't eerst uw aanzijn vondt,
En die, na zoo veel droeffenis,
U tienmaal dubbel dierbaar is.
Ook gij, die in den hoogsten stand!
Slechts leeft voor 't heil van 't Vaderland,
Ook dank zij u, ô Nassaus Vorst!
Die al de staatsbelangens torscht
Van 't vrije Nederland, bij 't krieken van den morgen,
Tot in den laten nacht voor haar behoud blijft zorgen.
Door onvermoeide werkzaamheid,
En moed, en deugd u onderscheidt,
Al de uiterlijke praal veracht
En van Gods zegen alles wagt.
| |
| |
En gij, op wien Europa staart!
ô Gij den lof der Englen waard!
Die aan den Vrede uw legers wijdt,
Voor 't heil van 't zuchtend menschdom strijdt.
ô Achtbre Vorstenrei! uw roem stijgt tot de wolken,
Daar gij de redders zijt der onderdrukte volken,
En met de wapens in de hand,
Uw liefde toont voor 't vaderland.
Getroost den dood der helden sterft,
Als gij den Vrede aan de aard verwerft.
ô Schouwspel, dat de ziel ontroert,
Noch nooit werd zulk een strijd gevoerd
Nooit werd de krijgsbanier geplant,
Versierd met palm, en d'eendrachts-band.
Nooit zag men volk bij volk zoo grootsch zich zaam veréênen;
Van allen hartstogt vrij, zich beurtling hulp verleenen,
En allen strijden tot één doel!...
Bewondring, dank, en pligtgevoel
Zij aan u allen toegewijd,
Daar gij der volken redders zijt!...
| |
| |
O God! gij aller volken Vorst!
Die 't gantsch bestuur der wereld torscht.
Die als Beheerscher van 't heelal -
Der volken regten staven zal,
Zie van uw' hemeltroon op 't aardrijk gunstig neder,
Geef, na al 't stroomend bloed, den Vrede aan 't menschdom weder!...
Strij zelf aan 't hoofd der legerschaar,
Strek haar ten helm, en beukelaar,
Verplet de wreede Dwinglandij,
En maak voor eeuwig 't menschdom vrij!...
Dan juicht, ô Oppermajesteit!
Heel de aard van vreugde en dankbaarheid,
Heel 't menschdom buigt zich voor u neêr,
En zingt een lofzang tot uwe eer.
Dan klinkt de Vreêbazuin in 't hart der legerscharen,
Dan stijgt de wierookgeur van duizend dank-altaren,
Dan siert d'olijf uw tempelpoort,
Dan galmt uw lof van oord, tot oord!
Daar de aard door tegenspoed geleerd,
U als den God, der goden eert!...
N.C. Brinkman, Wed. van Streek.
|
|