| |
| |
| |
Berigt.
De voorspelling in het vierde Hoofdstuk van baruch vervat, toepasselijk op de terugkomst der Joden uit de Babijloniesche gevangenis, schoon niet tot de Canonieke boeken behorende, scheen mij, als in den zelfden geest gestemd der voorspellingen omtrend dit onderwerp, door jesaia en andere Propheten gedaan, zoo belangrijk en toepasselijk op onzen toestand te zijn, dat ik besloot dezelve in dichtmaat over te brengen, ter bemoediging en vertroosting van zoo vele ouderen die nog het gemis hunner geliefde kinderen betreuren. Te meer, daar deze troostgronden de echte stempel der waarheid dragen, die onveranderlijk en eeuwig is, als het Wezen waaruit zij voortvloeit, en dus ten allen tijde, op alle volken, die zich in soortgelijk geval bevinden,
| |
| |
en vooral in deze oogenblikken op het Nederlandsche volk toepasselijk is, en indedaad de éénigste troostgronden zijn, die invloed kunnen hebben op de harten der bedrukte Ouderen, die om het gemis hunner geliefde Zonen hunne dagen in diepe treurigheid wegkwijnen.
Als Dichtstuk beschouwd, kan bovendien deze troostrijke voorspelling gerangschikt worden onder de schoone fragmenten, die den verheven stijl der Oostersche Dichters kenschetsen.
In deze dubbele betrekking vleije ik mij, dat de mededeling van dit, niet algemeen bekende, Dichtstuk mijn landgenooten niet onaangenaam zal zijn.
Eindelijk moet ik hier nog bijvoegen, dat schoon ik mij in sommige plaatzen, door eene kleine uitbreiding van den zin, enz. eenige dichterlijke vrijheid veroorloofd heb, ik echter zoo veel mogelijk heb getracht in den geest van dit Dichtstuk te blijven.
| |
| |
Juicht, zuchtende oudren! juicht, God zal zich u erbarmen,
En voert uw zwervend kroost eerlang u wêer in de armen.
Wel zalig is het volk dat steeds op God betrouwt,
Zijn wet, die eeuwig duurt, ten allen tijde houdt,
Een lange levenstijd zal 't op deze aard verwerven,
Doch die Gods wet niet houdt en haar verracht, zal sterven.
Uw weg, o Jacobs zaad, zij dan tot God gerigt,
Verlaat de duisternis, keer weder tot het licht
Om nimmer meer uw roem aan 't vreemd geslacht te geven:
Op nieuw door God beschermd zult gij gelukkig leven,
Daar God, o Israël! zijn wet u heeft verklaard.
Bemoedigt u dus wêer, schoon gij lang slaven waart,
| |
| |
Uw erfdeel, goed en bloed, den heidnen zaagt verkopen;
Niet om uw Staat en Rijk, tot aan den grond te sloopen;
Doch wijl gij 's Hemels toorn door trots hebt uitgedaagd,
Heeft God, uw vreugde en heil en voorspoed weg gevaagd.
Daar gij in steê van God, wien ge alles zijt verschuldigd,
Een afgod hebt vereerd, door offers hebt gehuldigd,
Hem die u 't aanzijn gaf, op 't schandlijkst verriedt,
En om een ijdel niets, een eeuwig God verliet,
En dus uw voedsterstad Jeruzalem bedroefde.
God, die uw outerdienst en reukwerk niet behoefde,
Heeft om uw euveldaan Jeruzalem gestraft,
Daar zijn geregte toorn zich billijk wraak verschaft...
Vol droefheid roept zij uit: o Sions nageburen!
De Godheid doet alléén die rampen mij verduren,
't Is God alléén, die mij in rouw gedompeld heeft,
Daar mij mijn dierbaar kroost slechts stof tot droefheid geeft,
Nu ik mijn kinderen gevangen voort zie sleuren,
Die ik met blijdschap voedde en mij, nu 't hart verscheuren,
Daar ik met diepe smart al weenend hen verliet....
Verblij o Nagebuur, voortaan om mij u niet!
Wat kan alle aardsche vreugd, en grootheid mij meer baten,
'k Ben als de weduwvrouw, die van haar kroost verlaten,
In diepe weedom zucht. Ik zucht om de euveldaan,
Die mijn weêrbarstig kroost zoo schendig heeft begaan,
'k Zag hen de heiligheid van Gods bevel versmaden,
| |
| |
Zijn wet verachten en verdwaald op kronkelpaden,
Zag ik, hoe 't beurteling het regte spoor verliet.
Vergeet o Nagebuur van 't oude Sion niet,
Hoe ik mijn zonen als gevangenen voort zag sleuren,
De Godheid deed alléén mij hun gemis betreuren....
Door 't vreemd en woest geslacht, wiens taal zij niet verstaan,
Zien zij zich weggevoerd, en wreed in kluisters slaan,
Een volk, dat d'ouderdom geen eerbied toe blijft dragen,
Geen meêlij toont aan 't kind, dat schreijend hulp durft vragen,
De droeve weduwvrouw haar zuigeling ontscheurt,
De telgen wreed ontrukt aan haar, die eenzaam treurt.
Wat kan mijn bittre klagt, wat kan mijn rouw u baten?
't Is God, 't is God alléén op wien ge u moet verlaten!
Die u dus lijden doet, maar u uit 's vijands hand
Ook weder redden kan.... verlaat dan 't Vaderland,
Gaat lieve kinderen gaat.... ik slijt mijn eenzaam leven
Voortaan in treurigheid, nu gij mij hebt begeven
Is mij de vrede ontrukt: ontdaan van feestgewaad
En al mijn sierselen, de doodkleur op 't gelaat,
Met zak en asch bedekt, door diepe rouw bezweken,
Verhef ik dag en nacht tot God mijn vurig smeken,
Ik wend mijn bittre klagt zoo lang ik leef, tot Hem!...
Houdt moed mijn kinderen, verheft tot God uw stem!
Eerlang verlost Hij u uit 's vijands wreede handen. -
'k Voed nog de blijde hoop, dat God uw slaafsche banden,
| |
| |
In 't eind verbreken zal: die hoop wordt ik ontwaar,
Wanneer ik op Zijn liefde en eindlooze almagt staar.
Schept moed! God zal gewis uw redder zich betonen.
Met droefheid en geklag, liet ik ô dierbre zonen,
U schreijend van mij gaan... Ik had geen zonen meer!
Doch God voert u met vreugde en juichend tot mij weêr.
Gelijk de Nagebuur van Sion eens aanschouwde,
Hoe gij gevangen werd, zal, daar ge op God betrouwde,
Hij ook de redding zien, die God eerlang u schenkt.
Reeds naakt de blijde stond, waarin u de Almagt wenkt.
Met luisterrijke glans, zal zij als de uchtend dagen,
En van de heerlijkheid des Eeuwigen gewagen!
Van Hem, heb ik alléén uw redding afgesmeekt,
En God heeft zelf de hoop en vreugde in mij gekweekt,
Dat zijn barmhartigheid een eind maakt aan uw lijden,
U van den slaafschen dwang uws vijands zal bevrijden.
Draagt dierbre kindren! draagt dan 't lijden met geduld,
De Goddelijke toorn, die u met smart vervuld,
Zendt u die rampen toe - gij wordt door 's vijands scharen,
Op 't wreedst vervolgd, doch zult welhaast zijn val ontwaren,
Daar gij hem op uw beurt ook zelf den nek vertreedt.
Mijn teedre kindren zijn gedoemd tot bitter leed!
Mijn kindren zijn gevoerd langs dorre en scherpe wegen,
En van vermoeijenis, gansch magtloos neêrgezegen,
Zijn ze als een kudde vee door 's vijands hand geroofd.
| |
| |
Houdt moed mijn kinderen! verheft uw hangend hoofd,
En roept tot God om hulp, want Hij die u deed lijden,
Zal ook uw redder zijn, zal eerlang u bevrijden.
Zijt gij van God verdwaald en roekeloos verleid,
Zoekt hem met tienmaal meer verlangst en nijverheid,
Want Hij, die u bezocht, zal ook uw kluisters slaken,
Met uw verlossing u een eindloos heil doen smaken.
Schep moed Jeruzalem! Hij die u lijden deed,
Brengt eeuwig vreugde aan en eindigt al uw leed.
‘Schep moed Jeruzalem, daar Hij, die u beschaamde,
U weêr vertroosten zal. Wee hem, die 't kwaad beraamde,
Zich in zijn ijdle trots verheugde om uwen val,
En lachtte om al uw leed met spottend juichgeschal.
Onzalig, ja, driewerf onzalig zijn de steden,
Waarin uw dierbaar kroost den slaafdienst heeft geleden,
Onzalig is de stad, die hen met vreugde ontving!
Gelijk zij zich verheugde in hun bekommering,
En juichte om hunnen val, zal ze om zich zelve treuren,
Daar 'k haar verwoesten zal, haar burgers rond zal sleuren,
En haar zoo talrijk volk met haar ter neder stort!
Door mij haar roem en vreugde in rouw veranderd wordt,
En 't vuur des Eeuwigen zal haar tot asch verteeren,
Een reeks van dagen lang. 'k Zal haar in puin verkeeren,
En 't kronklend slanggebroed bewoont voortaan haar grond!’
| |
| |
Schep moed Jeruzalem, en staar verheugd in 't rond
Bij 't opgaan van de zon! De God van onze vadren,
Brengt u die blijdschap aan! Zie, zie, uw kindren nadren,
Die gij met smart verliet. Juich om uw dierbaar kroost!
't Verzamelt zich alom, van West, en Noord, en Oost,
Eén wenk des Eeuwigen vernietigt al hun lijden,
Daar ze in zijn heerlijkheid en goedheid zich verblijden.
Gevolgd naar het 4 Hoofdstuk van baruch.
N.C. Brinkman, Wed. van Streek.
|
|