| |
| |
| |
Vyftigste brief.
Elius aan Adelson.
Uw brief heb ik met een onuitspreeklyk genoegen gelezen, vermids gy in denzelven de gronden opgeeft waarop uwe Godsdienstige beginselen rusten, naamlyk op den diepen eerbied die ieder denkend wezen aan de Godheid verschuldigd is. - Ik ben het ook volmaakt met u eens, vriend! dat geleerden, die, schoon zy dit ook met de oprechtste oogmerken doen, de Godheid in een zinnelyke gedaante willen voorstellen, haare majesteit ontluisteren; en den Godsdienst, dien zy in zulk een bekrompen licht voorstellen, meer nadeel, dan voordeel toebrengen: doordien zy de lieden, die dieper doordenken, en bekend zyn met de gevoelens der oude wysgeeren, als ook de spotters, wapen en in de hand geeven om den Christelyke Godsdienst aanteranden, of in een bespottelyk daglicht te stellen. Slechts enkele vernuften zyn berekend om eene nieuwe en stoute vlucht te neemen, zonder dat zy in de hoogte die zy bereiken willen, beginnen te duizelen. De eenvouwigheid is bovendien de eerste waare charakter- | |
| |
trek van onzen zo verheven Godsdienst, en hy dien dezelven door al te zinnelyke beelden wil ophelderen, mist zyn doel; even gelyk de kunstschilder, hoe bekwaam hy ook mogt zyn, zyn doel zou missen wanneer hy ons den glans der zon wilde voorstellen, door haar op een prachtig schildery aftemaalen. Hoe schoon en treffend zyn penceel ook mogt zyn, zou hy echter altyd ver beneden het origineel blyven; en het hart zou hierby altyd oneindig meer gevoelen, dan by zyn zwakke copy.
Terwyl ik, na het lezen van uwen brief, op dit onderwerp peinsde, vloeiden my de volgende hierop toepasselyke dicht-regels uit de pen.
ô Zuivre Godsdienst! gy Beschermgodin der aarde!
Gy trouwe Zielsvrindin! als alles ons ontzinkt:
Uw geest verheft den mensch ten hoogsten top van waarde.
Als in den nacht des doods geen ster voor hem meer blinkt,
Doet gy de ziel, verrukt, door 't hooge luchtruim zweeven,
Zy snelt zelfs d'aether door, tot boven zon en maan;
Zy snelt met vlugge vaart, aan 't loome stof ontheven,
Op vleuglen, naar de bron van 't eindeloos bestaan.
| |
| |
Alsdan, ten hoogsten trap van zaligheid gesteegen,
Ontroerd, bedwelmd van vreugd, gevoel, en dankbaarheid.
Aanbidt ze in stilte, ontdekt de diepst verborgen wegen,
Waarlangs de Godheid haar op aard heeft rondgeleid.
Verwondring, eerbied, liefde en zagte geestvervoering,
Doordringen, beurtelings, de diep getroffen ziel,
De Hemelvreugde wekt in haar meer tedre ontroering,
Dan haar, door 't stof omhuld, op de aard te beurte viel.
Maar hoe!... wat sterfling kan die hemel-vreugde ontleeden?
By 't schoonst tafreel gevoelt de ziel nog grootscher stand:
Myn zwakke dichtpen, niet voor de eeuwigheid gesneeden,
Staat plotslings stil... en valt my beevende uit de hand.
Voords vraagt gy my, om u het verhaal te doen van den toestand waarin het ongelukkig huisgezin zich bevond, waarvan ik u onlangs schreef. ô Vriend! gy kunt u niet begrypen welk eene opstapeling van ramp aldáár plaats had. Verbeeld u een
| |
| |
armoedig huisgezin bestaande uit man, vrouw en vier kinderen, waarvan de vrouw en de tweekleinste kinderen doodlyk ziek waren, terwyl de eene dochter die gehuwd is, in het kraambed lag: stel u deze opstapeling van zieken voor oogen, op eene kleine en bedompte kamer, met één legerstee waarin de moeder met haare kinderen met heete koortsen worstelde, terwyl de kraamvrouw doodlyk zwak was; verbeeld u dit zieke huisgezin in deze felle koude, zonder brandstoffen; zonder geneesmiddelen; zonder voedsel of lavenis; zonder een roode duit, om dit te bekomen: daar het reeds alles verteerd had waarvan het eenig geld konde maaken. - Te vergeefs had de man by eene ryke dame geweest, by welke zyne vrouw wel eens uit werken ging, en had haar hunnen treurigen toestand met schreijende oogen verhaald; zy had hem geandwoord, dat zy hem niet helpen kon, vermids zy hem de voorige week reeds één gulden gegeeven had: met welke sterke trekken de ongelukkige zyn' dringenden toestand voor oogen stelde, hy kon niets meer verwerven; verliet haar ongetroost, en trad vol wanhoop, met ledige handen weder op zyn kamer. - De toestand der kraamvrouw, en vooral die van haar kind werd intusschen van dag tot dag gevaarlyker, waarschynlyk dat het zog al de sterke aandoeningen der moeder op het kind overbragt - ten minsten het
| |
| |
stierf den volgenden dag. De wanhoopende moeder wilde niet dat men haar dit zoude ontrukken, en hield het doode kind by zich. Des anderen dags bood zich echter eene gedienstige buurvrouw aan, om het zelve naar het kerkhof tebrengen, om het te laaten byzetten. - Ik zal u hier niets zeggen van de droefheid welke de moeder in dit oogenblik overstelpte, daar ik u een ysselyker tooneel heb afteschetsen, dat ik naauwlyks zou kunnen gelooven indien ik 'er niet voor het grootste gedeelte ooggetuige van geweest ware; terwyl het ongelukkig huisgezin my het overige verhaalde. Intusschen dat de buurvrouw dan het doode kind wegbragt, kwam de oudste dochter, die buiten de stad diende, te huis; dit meisjen zeer aandoenlyk en zwak van zenuwgestel zynde, had dikwerf by sterke ontroeringen, zwaare toevallen. Doch deze keer had de aandoening een ander uitwerksel op haar - de wanhoop waarin zy haare zuster vond, daar deze zich de hairen uit het hoofd trok, de diepe verslagenheid van derzelver man die als roerloos aan haar bed zat - de toestand der moeder en der twee kleinen, die in eene hevige koorts lagen, bedwelmde zo het scheen haar verstand, en zy liep als zinneloos de kamer op en neder. Intusschen kwam de buurvrouw terug - doch verbeeld u welk een tooneel; toen zy met het doode kind terug kwam, vermids de doodgraaver haar
| |
| |
eenig geld gevraagd had om het kind ter aarde te bestellen, en zy hem dit niet hebbende kunnen geeven, hy geweigerd had om het kind te begraaven; waarop de vrouw het doode kind weder mede had moeten neemem... de wanhoop der moeder steeg hierop ten hoogsten top, en men had alle moeite om haar te beletten van de handen aan zich zelve te slaan.... De zuster waarop naauwlyks iemand lette, door de algemeene ontsteldtenis, ging eenige oogenblikken, in de uiterste verwarring de kamer af. Na verloop van een quartier werd 'er zeer hard aan den trap gescheld, ik kwam juist in dit oogenblik voorby, de verzameling van menschen die ik by elkander zag staan, noopte my om naar de oorzaak te verneemen; naderende, zag ik een meisjen dat men uit het water gehaald had, en dat bynaar levenloos door eenige menschen ondersteund werd, en vernam dat het de oudste dochter van dit ongelukkig huisgezin was, welke in de wanhoop die haar overmeesterde, in plaats van den weg inteslaan naar haare wooning, regtstreeks naar het water was geloopen, en in een byt gesprongen was. – Ik ging mede, toen men het meisjen naar bovenbragt, en was ooggetuige van dit tooneel van diepe elende.... Het is noodloos u de nieuwe ontroering te schetsen die het gantsche huisgezin overmeesterde toen men het druipnatte, en bynaar
| |
| |
van koude geheel verstyfde meisjen boven bragt.... uw gevoelig hart zal u dit doen beseffen....
'Er was eene spoedige hulp noodig, dus gaf ik het geen ik by my had, en beloofde des anderen daags terug te komen; en drong vooral aan, dat men het kind, zo spoedig mooglyk, ter aarde zou bestellen.
U de dankbaarheid dezer ongelukkigen af te schetsen voor de waarlyk zeer geringe gift die ik hun in dit oogenblik deed, is buiten myn vermogen - dan ik ondervond op nieuw dat de ziel voor geen edeler en sterker gevoel vatbaar is, dan 't gene zy ondervindt door bystand aan ongelukkigen te verleenen. - Welk genoegen evenaart ooit het zagte gevoel van de traanen der bitterste droefheid, in die der vreugde te herscheppen?... De mensch verheft zich hierdoor, als 't ware, boven zyn' gewoon en stand! alle kleine belangen zwichten, voor het gevoel dat zyn hart ontgloeit; gelyk aan een beschermëngel dien de Godheid den lyder toezend, is hy het grootsche werktuig in de hand der Voorzienigheid, en staaft door ondervinding de zo schoone spreuk: het is zaliger te geeven dan te ontvangen!..
Kon de ryke vrek slechts éénmaal het genoegen smaaken, dat de ziel in soortgelyke oogenblikken ondervindt, hy zou met drift zyn geldkisten openen, en den lyder hulp toebrengen; smaakte de
| |
| |
ryke wellusteling ééns, de zuivere vreugd die het hart ontgloeit, na het verrichten van eene menschlievende daad, hoe gaarne zoude hy iets van zyn overtollige pracht afzonderen, om zyn' ongelukkigen broeder behulpzaam te zyn. Overdaadige maaltyden, prachtige rydtnigen, in een woord alles wat de weelde kan uitdenken om het leven te veraangenaamen, laaten het hart yskoud, als kalmte en zelfgenoegen het genot niet bezielen.... vandaar dat zelfverveeling dikwerf de vreugd des wellustelings vergiftigt, en door walging achtervolgd wordt.
Dan, om tot myn verhaal terug te komen, voeg ik hierby, dat ik door behulp van eenige menschenvrienden eene kleine som byéén bragt, welke genoegzaam was om dit huisgezin aan den dringendsten nood te ontrukken. De geneesmiddelen deeden derzelver werking, en, na verloop van eenige dagen, waren de zieken aan het gevaar ontrukt, en hernamen langzaamerhand hunne krachten. Ook de goede clementina welke gy by my hebt leeren kennen, stortte eenige balsemdroppen in de wonden, en spoorde zelve een haarer vriendinnen aan, om deel aan deze weldaad te neemen.
Hoe veel reden hebben wy niet om de weldadige voorzienigheid te danken dat zy ons in een' levenstand plaatste waarin wy, zonder rykdom, echter oneindig gelukkiger zyn dan duizenden onzer
| |
| |
medemenschen, waarin wy, in plaats van afhanklyk te zyn van onmeêdogende harten, het genoegen kunnen smaaken van somtyds de traanen te droogen, en den lyder te troosten. Laat ons dan nimmer dit voorrecht verwaarloozen, maar ons altyd den vriend der ongelukkigen toonen; daar dit de beste dankbaarheid is, die wy aan den grooten Beschikker van ons noodlot kunnen toewyden.
Vergeef dezen langen brief, en geloof my altyd
Uwen vriend
elius.
|
|