Charakters en lotgevallen van Adelson, Héloïse en Elius
(1804)–Naatje van Streek-Brinkman– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Zes-en-veertigste brief.
| |
[pagina 190]
| |
gen te kunnen veränderen. - De weldaadigheid is voorzeeker de schoonste deugd die de sterveling immer beoeffenen kan, daar door volgt men, schoon met wankelende treeden, het voorbeeld der Godheid, wier weldaadigheid zich elk oogenblik vernieuwt: - immers de voordduurende orde der geheele Natuur is eene aanëenschaakeling van nieuwe weldaaden... ieder' ademtogt is een blyk van haare liefde - want één enkel oogenblik dat de Godheid zou ophouden een waakend oog op de Natuur te vestigen, zou immers de loop der hemelbollen en planeeten zich verwarren - het uitspansel zich met den dampkring vermengen in een woord, de geheele Natuur, zou verwarring en verwoesting te weeg brengen; waar by wy arme aardwormen slechts lydelyk zouden blyven: gelyk wy zulks ten allen tyde by de werkingen en schokken der Natuur zyn. Uit dit oogpunt zelfs alleen beschouwd, schynt het my onmooglyk toe, dat 'er lieden kunnen gevonden worden, die aan het bestuur eener Voorzienigheid twyffelen; 't is waar, dat soortgelyke menschen onderstellen, dat, of de Natuur zelve de Godheid is, of dat de Godheid eenmaal by de schepping eenen bepaalden loop aan de Natuur heeft voorgeschreeven, welken zy volgen moet. - Het eerste gevoelen schynt my toe ten uitersten ongerymd te zyn, vermids | |
[pagina 191]
| |
men daarmede werking, en oorzaak door elkander verwart, en zich een onoplosselyk raadsel van de Godheid voorstelt, zo dat dezelve alsdan uit verscheide deelen zou bestaan, welken zich onderling beurteling, of zo al niet geheel vernielen; ten minsten ophouden een levend bestaan te genieten: ten zy men, gelyk sommige oude wysgeeren, aan de zielsverhuizing wilde geloof slaan, waaräan echter in onze meer verlichte dagen geen mensch meer denkt: daar men uit hoofde van de geduurige vordering van kennis, waar voor 's menschen ziel vatbaar is, wel na den dood een' toeneemenden graad van volkomenheid kan onderstellen, maar geenszins eene afneeming of vermindering van grootheid, gelyk dit het geval zou zyn, indien de ziel, na eerst in 's menschen lighaam gehuisvest te hebben, in dat van eenig dier overging: en na den stand van een redenlyk wezen bekleed te hebben, zich tot den redenloozen stand der dieren zag verlaagen. Welke verwarde en buitenspoorige denkbeelden ontstaan 'er al niet meer uit de stelling, dat de Natuur de Godheid zelve zoude zyn? Immers elk deel der Natuur zou alsdan een gedeelte, en de mensch een der verhevenste gedeelten dier uitgebreide Godheid zyn. Wanneer men nu den zedelyken toestand van den mensch nadenkt, en hoe veele dwaasheeden en gruwelstukken door hem gepleegd worden, kan men | |
[pagina 192]
| |
immers, indien hy een gedeelte der Godheid is, dezelven van het groote geheel der zo uitgebreide Godheid niet afscheiden: uit welke natuurlyke gevolgtrekking zo veele ongerymdheeden ontstaan, dat het my onbegrypelyk voorkomt, dat gezonden hersenen immer op dit denkbeeld hebben kunnen komen. Welke eene lydelyke onderwerping, of welk een diep onvermogen ondervindt niet beurtelings ieder deel der Natuur - de kleine insekten worden door de grootere vernield, de roofvogels ver inden kleinere dieren, de wolf verspreidt verwoesting in den schaapstal: de mensch, dikwerf de moedwilligste onder alle schepsels, martelt de weêrlooze dieren, of vertreedt een geheel geslacht van insekten met den voet; terwyl hy op zyn beurt weder af hanglyk is van duizend kleine toevallen die zyn lighaams- of zielsrust stooren; zyne gezondheid ondermynen, of geheel verwoesten: zo dat hy eindelyk bezwykt, en de plaats, die hy op de waereld vervulde, zich tot een hand vol stof bepaalt: dat de wormen tot voedsel strekt. Byäldien men dan, in elk afzonderlyk gedeelte der Natuur, zo veel lydelyke zwakheid of onver mogen ontdekt, hoe zou het dan mooglyk kunnen zyn, dat deze lydelyke deelen verëenigd, een van zich zelven alleen af hanklyk, en dus onlydelyk wezen, | |
[pagina 193]
| |
of geheel zouden kunnen uitmaaken?... En ziedáár echter het denkbeeld, dat alle oude wysgeeren zich ten allen tyden van de opperste Godheid gevormd hebben, ofschoon zy dezelve onder verschillende naamen voorstelden. In den jupiter der Grieken, den oromasus der Persiaanen, en den osiris der Egyptenaaren, vereerde men dezelfde Godheid, schoon onder verschillende benaamingen. Volgends plato, las men de volgende woorden op het gouden blad, dat het standbeeld van den Olympischen jupiter in de hand hield, in den tempel, die, ter zyner eer, te Gnossus opgericht was: Ik geef het wezen, het leven en de beweeging aan alle schepselenGa naar voetnoot(a). Niemand kan my kennen, dan die naar my gelyken wilGa naar voetnoot(b). Ik kan niet nalaaten hier nog de voortreslyke plaats van senecaGa naar voetnoot(c) by te voegen: ‘De ouden (zegt hy) geloofden niet aan jupiter, gelyk wy hem verbeelden in het capitool, of in andere praalgebouwen, maar zy verstenden door den naam van jupiter, den opzichter en regeerer van 't heeläl, de volmaaktheid in verstand en geest, den Maaker en den | |
[pagina 194]
| |
Werkmeester van het groote kunstgewrocht van hemel en aarde. Men kan hem alle naamen toeëigenen: gy bedriegt u niet, wanneer gy hem het Noodlot noemt, vermids hy de oorzaak is, waarvan alles af hangt: wilt gy hem de Voorzienigheid heeten, gy dwaalt niet: want het is zyne wysheid die de waereld bestuurt. Wilt gy hem den naam van Natuur geeven, gy zult niet zondigen: want hy is het, waaruit alle wezens geboren zyn, en door wien zy adem haalen.’ Deze aangehaalde plaatsen uit de schriften der grootste wysgeeren van de oudheid, overtuigen ons vooreerst, dat zy de Natuur, geheel van de Godheid onderscheiden hebben; ten tweeden: dat zy aan de Godheid eene bestuurende voorzienigheid toeschreeven en nooit den naauwen band los rukten, die den mensch aan de Godheid verbindt: door te onderstellen, dat deze onverschillig zou zyn omtrend de daaden zyner schepselen: daar zy integendeel, de goedkeuring der Godheid op de betrachting der deugd, en haare straf op de ondeugd onderstelden: en leerden. Wanneer men dus alles bedaard en onpartydig nadenkt, en overweegt, moet men zich verwonderen, hoe het mooglyk kan zyn, dat echter zo veele hedendaagsche wysgeeren niet alleen den invloed eener weldaadige Voorzienigheid lochenen, maar ook door hunne schriften alles aanwenden om hun- | |
[pagina 195]
| |
ne tydgenooten dit troostryke stelsel te ontrukken, door 'er by te voegen: dat de Godheid zich niet met de daaden der menschen bemoeit, en hun zedelyk goed, en kwaad, met onverschillige oogen beschouwt. Wy vraagen aan deze wysgeeren in de eerste plaats, of het waarschynlyk is te onderstellen, dat de groote Schepper van het heeläl zich ooit het bestuur over zyne kunst- gewrochten zou kunnen schaamen?... zou het hem daar hy den mensch met verstand, oordeel, en eene onsterflyke ziel begaafd heeft, onverschillig kunnen zyn, of de mensch dezelven tot een nuttig, dan wel tot een schandelyk doeleinde besteede? Of hy zyne ziel tot zyn' grooten schepper verheft, dan wel geheel aan zyne dierlyke driften overgegeeven, zich in het slyk rondwentelt? - Zo ja, alsdan verliest het zedelyk goed zyn sterkste rustpunt, want zonder hierby tot den eersten oorsprong van allen goed opteklimmen, hangt het zedelyk goed, of kwaad af, van de begrippen die verschillende volken zich hiervan vormen: onderstelt men daarentegen dat de Godheid de daaden der menschen met geen onverschillig oog beschouwd, alsdan is ook het zedelyk goed en kwaad onderworp en aan eeuwige en onveranderlyke wetten, die van geen plaats, tyd, of verschil van Natiën af hangen; maar in het binnenste van ons hart geprent zyn: daar het geweeten | |
[pagina 196]
| |
alle goede daaden toejuicht; en alle slechte afkeurt.... 't Is waar onze hedendaagsche wysgeeren trachten te bewyzen, dat de mensch de deugd beminnen en beoeffenen moet, om haare eige schoonheid, zonder hierby op eenige goedkeuring, of belooning van het Opperste wezen te denken. Ik beken dat dit in de théorie zeer schoon en verheven schynt, maar, dat dit in de beoeffening, wat men 'er ook van voorgeeve, voor den zo geheel zinnelyken mensch, onuitvoerlyk blyft: daar hy geheel anders samengesteld zou moeten zyn, dan hy thands is: om dien zo belanglooze graad van volmaaktheid te bereiken. Eigenbelang is immers, welke by-oogmerken de mensch doen handelen, of welke deugden hy ook moge uitoeffenen min of meer de geheime en grootste dryfveer van alle zyne daaden. De Natuurkenner, en Astronomist, offert zyn' tyd en nachtrust op, om nieuwe ontdekkingen te doen, en de waereld te verlichten. - zonder de billyke eerzucht die hem ontgloeit, en hem de rechtmatige toejuiching zyner tydgenooten toezegt, zou hy weldra zyn' moeijelyken arbeid staaken. De geleerde put de schriften der oudheid uit, vergelykt die met latere schryvers, tracht het weefsel der vooroordeelen, die de eerste verduisteren, | |
[pagina 197]
| |
door te breeken, en de ligtzinnigheid waarmede sommige der laatsten alles beschouwen, te vermyden; en zich een' middenweg tusschen beiden verkiezende, tracht hy dien ook voor zyne tydgenooten te baanen; en noodigt hen, om hem op zyn voetspeur te volgen: tyd, arbeid, diepe studie, niets schrikt hem af om het verheven doel te bereiken, dat hy zich voorstelt. Maar byaldien men hem te midden van zyn geestdrift verzeekerde dat al zyn arbeid te vergeefs ware, en met de grootste onverschilligheid door zyn tydgenooten ontvangen zou worden; zou dit hem alsdan niet terstond den lust en moed ontneemen om zyne zo moeijelyke taak te vervolgen?... Het denkbeeld van nuttig te zyn, en de toejuiching van verstandige lieden te verwerven, ziedáár het geen hem moed geeft om tustig voord te vaaren. Beschouwen wy zelfs in het gemeene leven de betrekkingen waarin de mensch staat. Twee vrienden die oprecht aan elkander gehecht zyn, zullen alles voor elkander doen, alles voor elkander opofferen, elkanders wenschen trachten voortekomen, maar zo dra nu de eene vriend bespeurde dat alles wat hy voor zyn' vriend doet, door dezen met eene volmaakte onverschilligheid beandwoord werd, zou hy het alsdan, (hoe edel het ook op zich zelven zyn moge) om eenen vriend | |
[pagina 198]
| |
behulpzaam te zyn, niet moede worden om zyne weldaaden aan een' onverschilligen te besteeden?.. Terwyl daarentegen een' enkele handdruk, een vriendelyke oogwenk, één traan dien hy in het oog van zyn' vriend ziet glimmen, hem tot belooning strekt, voor zyn opoffering. Aldus is de mensch gestemd, en hy die hem deze zagte en onschuldige belooning voor zyne goede daaden zou willen ontneemen, beneemt hem tevens de dryfveer en geestdrift die tot edele daaden aanspoort.... Ja, eindelyk vraag, ik is het dan beneden de waarde van den mensch, om het goede te betrachten, ten einde nader aan den eersten oorsprong alles goeds te komen, ten einde de goedkeuring weg te draagen van het Opperste aller wezens waarvan hy het leven ontvangen heeft, waarvan hy in tyd en eeuwigheid alle zegen en geluk verwagten moet, waaraan hy alles te danken, en van 't welke hy alles te hoopen heeft?... Is ook zelfs de kalmte en zielrust die hy na het verrichten eener goede daad in zich zelven ontwaart, geene zoete belooning die het Opperst wezen hem schenkt? Waarom wil de mensch dan, den zo zagten band losscheuren, dien hem aan de Godheid hecht, vermids hy in alle gevallen des levens op haar kan vertrouwen, als op een' tederhartigen vader, die over zyn noodlot en deszelfs belangens waakt, als een' vriend die in alle zyne | |
[pagina 199]
| |
rampen deelt, dezelven door troost verzagt: als een billyk en onomkooplyk rechter over zyne daaden, die zich door geen' schyn laat verblinden, wiens oog tot in de binnenste schuilhoeken van het hart doordringt, de welmeenende poogingen niet versmaadt, hem zyne zwakheeden niet als misdaaden toerekent, en slechts moedwillige boosheid straft?... Van hoe veel troostgronden berooft de mensch zich dan niet, in veel hachlyke gevallen des levens door het lochenen eener voorzienigheid welke over onze lotgevallen waakt?.. Myn voorneemen was niet om deze stof zo breedvoerig te behandelen, ik wilde u slechts een treurig geval mededeelen waarvan ik ooggetiugen ben geweest. Dan het eene denkbeeld volgde ongevoelig het andere, en ik liet myne pen ongemerkt voortgaan, vermids deze brief reeds zo lang is, zal ik dit verhaal bespaaren tot een' volgenden. Ik wagt spoedig uw andwoord, en blyve intusschen altyd,
uw oprechte vriend
elius. |
|